passerai-Pass: meaning, definitions and translations

French dictionaryFrenchDutch

What is passerai? passerai is Pass

What is Pass?

  • Avoir un mouvement de déplacement, en particulier par rapport à quelqu'un ou à quelque chose : Un avion est passé dans le ciel. La flèche est passée à côté de la cible.

    Een beweging van de reizen, met name ten opzichte van iemand of iets hebben: een vliegtuig vloog naar de hemel. De pijl gemist het doel.

  • Être animé d'un mouvement : L'eau passe dans cette canalisation.

    Worden geanimeerd een beweging: water passen in deze pijp.

  • Franchir un signal, continuer ou reprendre son mouvement ; franchir un obstacle, traverser un espace : L'ennemi ne passera pas. Un camion empêche de passer.

    Doorgeven van een signaal, voortzetten of hervatten van zijn beweging; een hindernis, kruis een ruimte: de vijand zal niet passeren. Een vrachtwagen kan niet uitgeven.

  • Être accepté, voté, adopté : Cette loi ne passera pas.

    Worden aanvaard, gestemd, aangenomen: dit wetsvoorstel niet passeert.

  • Être acceptable, pouvoir être admis, toléré, etc. : Pour une fois,ça passe, mais ne recommencez pas.

    Aanvaardbaar, worden toegestaan, getolereerd, enz: voor een keer, het gaat, maar niet nog een keer doen.

  • Traverser un lieu, en parlant de quelque chose ; s'y trouver au cours d'un déplacement, en parlant de quelqu'un : La Seine passe à Paris. Un coin où il ne passe jamais personne.

    Doorloop een plaats, spreken van iets; worden er tijdens een reis, spreken van iemand: gaande van de Seine in Parijs. Een hoek waar hij nooit gaat geen.

  • Aller quelque part pour un temps bref, sans intention d'y rester ; avoir ce lieu sur son parcours, son trajet, s'y arrêter : Pierre est passéà la maison hier. Le bus passe toutes les six minutes.

    Ga ergens voor een korte tijd, zonder intentie te blijven met deze plaats op zijn reis, de route, stop: steen is passea huis gisteren. De bus rijdt elke zes minuten.

  • Aller quelque part pour y faire telle chose : Nous passons te prendre à deux heures. Passer à la banque.

    Ga ergens naar zoiets doen: we halen u op in twee uur. Ga naar de Bank.

  • Pouvoir se déplacer,être déplacé dans un lieu : L'armoire ne passe pas (par la porte).

    Kunnen verplaatsen, worden verplaatst naar een plaats: het kabinet doet niet verloop (door de deur).

  • Traverser un milieu, une substance, une matière : La lumière passe au travers de ce tissu.

    Via een medium, een stof, een materiaal: licht doorlaten van deze stof.

  • S'écouler au travers d'un filtre, d'un tamis, etc. : Attendre que le café passe.

    Stroomt door een filter, een zeef, etc.: wachten op de koffie om door te geven.

  • En parlant d'aliments,être digérés : J'ai mangé quelque chose qui ne passe pas.

    Spreken van voedsel, worden verteerd: at ik iets dat niet kan passeren.

  • Circuler dans un circuit : Le courant passe.

    Doorstromen van een circuit: de stroom is ingeschakeld.

  • En parlant d'un artiste, donner une représentation ; en parlant de quelqu'un, faire une intervention à la télévision,à la radio ; en parlant d'un spectacle,être représenté ou retransmis : Ce film passe dans toutes les salles.

    Spreken van een kunstenaar, geven een vertegenwoordiging; spreken van iemand, een toespraak houden op televisie, op de radio; spreken van een show, worden vertegenwoordigd of uitgezonden: deze film gaande is in alle kamers.

  • Quitter un lieu pour aller dans un autre : Passer au salon. Il est passéà l'étranger.

    Verlaten van een plaats om te gaan naar de andere: verhuizen naar de woonkamer. Het is passea in het buitenland.

  • Être admis dans telle classe : Il passe en seconde.

    In deze klasse worden toegelaten: hij gaat in tweede.

  • Être admis dans un usage : C'est passé dans les mœurs.

    Worden toegelaten in gebruik: het gebeurde in douane.

  • Changer d'état, de stade (avec une idée d'échelon supérieur) : D'apprenti, il est passé contremaître.

    Verandering van staat, Stadion (met een idee om de bovenste echelon): apprentice, gebeurde foreman.

  • S'écouler,être écoulé, en parlant du temps : La journée passe vite. Il est midi passé.

    Verstrijken, doorgegeven, spreken van de tijd: de dag gaat snel voorbij. Het is afgelopen middag.

  • Disparaître, s'estomper, cesser d'être : Les peines d'amour passent. La jeunesse passe.

    Verdwijnen, vervagen, ophouden: Heartbreak pass. Jeugd passeert.

  • S'altérer, avoir perdu son éclat : Cette étoffe, cette couleur est passée au soleil.

    Alter, na het verlies van haar glans: dit spul, deze kleur wordt doorgegeven aan de zon.

  • Ne pas jouer quand vient son tour ou ne pas faire d'enchère.

    Niet worden afgespeeld wanneer het zijn beurt is of niet kan bieden.

Search words

Upgrade your experience