adj. Expuesto o propenso a una cosa: el documento está sujeto a revisión.
Adj. Blootgesteld of vatbaar voor één ding: het document wordt gecontroleerd.
m. Persona desconocida o que no se quiere nombrar: varios sujetos asaltaron la sede de la exposición.
m. Onbekend persoon of die niet bij naam genoemd wil worden: verschillende personen vielen het hoofdkwartier van de tentoonstelling aan.
Asunto o materia de la que se habla o escribe: este es el sujeto de nuestras investigaciones.
Onderwerp of onderwerp waarover wordt gesproken of geschreven: dit is het onderwerp van ons onderzoek.
gram. Función oracional realizada fundamentalmente por un sintagma nominal que concuerda en número y persona con el verbo de la oración: el sujeto latino se expresa en nominativo.
gram. Oratiefunctie fundamenteel uitgevoerd door een nominaal syntagma dat in aantal en persoon overeenkomt met het werkwoord van de zin: het Latijnse onderwerp wordt uitgedrukt in nominatief.
lóg. Ser del cual se predica o anuncia alguna cosa.
lóg. Zijnde waarvan iets wordt gepredikt of aangekondigd.
filos. El espíritu humano considerado en oposición al mundo exterior.
Randen. De menselijke geest beschouwd in tegenstelling tot de buitenwereld.
tr. y prnl. Sostener o asir algo de modo que no se caiga o se mueva: la barra se sujeta a la pared con dos soportes.
Tr. en prnl. Houd iets vast of pak het vast zodat het niet valt of beweegt: de stang wordt met twee steunen aan de muur bevestigd.
Someter, dominar: la moral sujeta los impulsos naturales.♦ Tiene dos p. p.: uno reg., sujetado, y otro irreg., sujeto.
Ingetogen, overheersend: moraal bevat natuurlijke impulsen. Het heeft twee p. p.: een reg., onderworpen, en een andere irreg., subject. ♦