f. Derecho o facultad de poseer alguna cosa y disponer de ella dentro de los límites de la legalidad: las escrituras demostraron que la finca era de su propiedad.
F. Recht of faculteit om iets te bezitten en te vervreemden binnen de grenzen van de wettigheid: de akten toonden aan dat het landgoed zijn eigendom was.
Lo que se posee, especialmente si se trata de un bien inmueble.
Wat je bezit, vooral als het een onroerend goed is.
Atributo, cualidad esencial: la conductibilidad es una propiedad del cobre.
Attribuut, essentiële kwaliteit: geleidbaarheid is een eigenschap van koper.
Precisión y exactitud al utilizar las palabras y el lenguaje: hablar con propiedad.
Precisie en nauwkeurigheid in het gebruik van woorden en taal: goed spreken.
propiedad horizontal La que recae sobre una parte de un edificio adquirido por separado por diversos propietarios, con ciertos derechos y obligaciones comunes.
horizontale eigendom Dat wat valt op een deel van een gebouw dat afzonderlijk door verschillende eigenaren is verworven, met bepaalde gemeenschappelijke rechten en plichten.
propiedad industrial Derecho que posee un inventor a que su creación no sea fabricada o explotada sin su permiso.
industriële eigendom Recht van een uitvinder dat zijn creatie niet zonder zijn toestemming wordt vervaardigd of geëxploiteerd.
propiedad intelectual Derecho del autor de una obra artística o literaria para que esta no se utilice sin su permiso.
intellectuele eigendom Recht van de auteur van een artistiek of literair werk zodat het niet zonder zijn toestemming wordt gebruikt.
en propiedad loc. adv. Perteneciente a alguien: tiene en propiedad once fincas urbanas.
in eigenschap loc. adv. Van iemand zijn: het bezit elf stadsboerderijen.
loc. adv.[Titularidad] vitalicia de un cargo o empleo: ha ganado la cátedra en propiedad.
loc. adv.[Eigendom] voor het leven van een functie of baan: heeft de leerstoel in eigendom gewonnen.