f. Periodo de tiempo que se señala por los hechos ocurridos en él o por las personas que participaron en ellos: época de las cruzadas, de los grandes filósofos griegos.
f periode die is aangewezen door de gebeurtenissen in het of de personen die hen hebben deelgenomen: tijd van de kruistochten, van de grote Griekse filosofen.
P. ext., cualquier espacio de tiempo caracterizado por algo concreto: época de las lluvias, de vacas flacas.
P. ext, onbepaalde tijd gekenmerkt door iets concreets: het regenseizoen, van lean.
geol. Espacio de tiempo en que se dividen los periodos geológicos: época pleistocena, oligocena.
Geol. Ruimte van tijd in zijn geologische perioden verdeeld: oligocena, Pleistoceen.
de época loc. adj. Propio o típico de tiempos pasados: vestiduras, coches, armas de época.
Loc periode. bn. eigen of typische van het verleden: kleding, auto's, wapens van de tijd.
hacer época loc. Dejar larga memoria un hecho o suceso o, por su importancia, ser el principio de una época: ha montado un numerito de los que hacen época.
tijd loc. maken Verlaten van lange geheugen een feit of gebeurtenis of, door het belang ervan, het begin van een tijdperk: heeft samengesteld een stunt die tijd maken.