bewegen en daardoor van plaats veranderen aller naar huis gaan rentrer chez soi met de fiets gaan aller à vélo teruggaan retourner weggaan, vluchten filer
beginnen met een handeling aller se mettre à gaan slapen aller dormir / aller se coucher aan het werk gaan se mettre au travail uit varen gaan aller faire de la plaisance in de politiek gaan entrer en politique met pensioen gaan partir à la retraite
kunnen, mogelijk zijn of passen être possible Er gaan twaalf dozen in een kist. Une caisse peut contenir douze cartons. Dat gaat niet. Ce n'est pas possible.
zich ontwikkelen, verlopen aller Het gaat goed met de zieke. Le malade va bien. Hoe gaat het? Comment ça va?
klinken sonner De telefoon gaat. Le téléphone sonne. De bel gaat. La sonnerie se fait entendre.
hard werken en mettre un bon coup je ergens helemaal voor inzetten se donner à fond kapotgaan of omkomen kapotgaanse casser omkomen périr / mourir