(iemand op een plaats) brengen en zelf verdergaan déposer (depoze ) Ik zal je bij de bushalte afzetten. Je vais te déposer à l'arrêt du bus.
aanzetten niet meer laten werken éteindre (etɛ~dʀ) de televisie afzetten als er reclame komt éteindre le téléviseur quand il y a de la publicité
(een lichaamsdeel) van het lichaam halen amputer (ɑ~pyte ) een been afzetten na een ongeluk amputer une jambe à la suite d'un accident
opzetten van je hoofd afdoen enlever (ɑ~l(ə)ve ) je bril afzetten enlever ses lunettes
(iemand) te veel laten betalen escroquer (ɛskʀɔke ) De koopman was heel charmant, maar ik ben wel afgezet. Le marchand forain était très charmant, mais il m'a bel et bien escroqué.
(een bepaalde plaats) onbereikbaar maken barrer (bare ) een stuk snelweg afzetten omdat er olie op de weg ligt fermer une partie d'autoroute parce que de l'huile se trouve sur la chaussée
(iemand) uit zijn functie zetten démettre (demɛtʀ) een president afzetten démettre un président
verkopen vendre (vɑ~dʀ) Nederlandse kaas afzetten in het buitenland vendre du fromage néerlandais à l'étranger