agg. Che appartiene a una data persona; equivale all’agg. possessivo: assicurare a ciascuno una casa p., una casa sua; ciascuno difende la p. dignità, la sua dignità ║ Spesso rafforza l’agg. stesso: l’ha visto con i suoi p. occhi ║ Anche con valore di pron. possessivo: fai il tuo dovere: allora potrai pretendere che gli altri facciano il p. ║ Caratteristico, particolare: è proprio dei giovani non pensare troppo al domani ║(LING). Significato p., l’accezione esatta e ristretta di una parola: es. nella frase in quella tragedia fu un angelo di bontà, ‘angelo’ ha valore figurato di fronte a quello proprio di ‘creatura appartenente al regno dei cieli’ │ Nome p., opposto a nome comune in quanto definisce singoli individui: Pietro, Carlo, Giovanni.
agg. Dat hoort bij een bepaalde persoon; is gelijk aan agg. bezitterig: om voor ieder een huis p., een eigen huis te verzekeren; ieder verdedigt p. waardigheid, zijn waardigheid ║ Vaak versterkt hij de agg. zelfde: hij zag het met zijn p. ogen ║ Zelfs met pronwaarde. bezitterig: doe je plicht: dan mag je van anderen verwachten dat ze de p. ║ Karakteristiek doen, in het bijzonder: juist jongeren denken niet te veel aan morgen ║(LING). Betekenis p., de exacte en enge betekenis van een woord: bijvoorbeeld in de zin in die tragedie was een engel van goedheid, 'engel' heeft figuurlijke waarde voor dat eigen aan 'schepsel behorend tot het koninkrijk der hemelen' │ Naam p., tegenover de gewone naam zoals het individuen definieert: Petrus, Karel, Johannes.