tr. Lasciare un oggetto in un determinato posto; posare, deporre: poggia pure il soprabito sul letto ║ Mettere una parte del corpo a contatto con una superficie: p. la testa sul cuscino.
Tr. Laat een object op een bepaalde plaats achter; leggen, leggen: leg ook de vacht op het bed ║ Breng een deel van het lichaam in contact met een oppervlak: p. het hoofd op het kussen.
intr. Sostenersi o reggersi su un determinato sostegno: l’arco poggia su pilastri.
Intr. Steun of sta op een bepaalde steun: de boog rust op pilaren.
intr.(fig.). Di ragionamento, basarsi, fondarsi: su che cosa poggiano i tuoi sospetti? l’accusa poggia su prove certe.
Intr. (fig.). Redeneren, baseren, baseren: waarop berusten je vermoedens? De beschuldiging is gebaseerd op hard bewijs.