Prescrivere o comandare in virtù di una autorità giuridica o morale o di una posizione di forza: i. l’osservanza delle leggi mi impose di tacere ║ Esigere, richiedere: la situazione impone una scelta.
Voorschrijven of zeggenschap uit hoofde van een juridische of morele autoriteit of van een sterke positie: i. tenuitvoerlegging van wetten opleggen wil opgesloten ║ vereisen, aanvragen: de situatie vereist een keuze.
Attribuire un nome di battesimo o un soprannome: le imposero il nome di Francesca.
Toewijzen van een voornaam of een bijnaam: de opgelegde naam van Francesca.
Porre sopra, apporre: i. le mani sul capo in segno di benedizione.
Leg bovenop, bevestig: i. handen op het hoofd als teken van zegen.
rifl. Far sentire inequivocabilmente la propria autorità o superiorità: è uno che sa imporsi ║ Affermarsi come autorevole o eccellente: imporsi fra i colleghi.
refl. Om iemands autoriteit of superioriteit ondubbelzinnig te laten voelen: hij is iemand die weet hoe hij zichzelf moet opleggen ║ Zichzelf als gezaghebbend of uitstekend kan vestigen: zichzelf opdringen onder collega's.
intr. pron.(SPORT). Vincere: si è imposto sull’avversario.
Intr. Uitspr. (SPORT). Winnen: hij legde zich op aan de tegenstander.
intr. pron. Rendersi necessario: qui s’impongono rimedi radicali.
Intr. Uitspr. Om nodig te zijn: radicale remedies zijn hier vereist.