Essere incerto, dubbioso su cosa credere o pensare o su cosa fare; esitare: dubito se accettare o no.
--
Non essere certo, convinto di qcs.; non credere affatto: d. dell’esistenza di Dio dubito che arrivi in tempo con la negazione esprime un’assoluta certezza: non dubitare, tornerò presto ║ Essere diffidente, sospettoso.
Weet het niet zeker, overtuigd van qcs.; geloof helemaal niet: d. van het bestaan van God betwijfel ik of het op tijd zal komen met de ontkenning drukt een absolute zekerheid uit: twijfel niet, ik zal snel terugkeren ║ Wantrouwend, achterdochtig zijn.
Temere, avere paura: dubitava di aver esagerato.
Vrezen, bang zijn: hij betwijfelde of hij had overdreven.
Diffidare, non fidarsi: d. di tutto e di tutti.
Op je hoede zijn, niet vertrouwen: d. van alles en iedereen.