L’individuo femminile della specie umana; part., l’individuo adulto: è già una d. ║ Suscettibile di accezioni o allusioni diverse a seconda del sign. o del tono generale del discorso: quindi, moglie (prender d.), amante o concubina (vivere con una d.), femmina compiacente (andare a donne ), domestica (licenziare la d. d. tuttofare ) ║ Come primo elemento (variabile) di nomi composti indicanti professione o posizione sociale o livello gerarchico: d.-poliziotto d.-manager.
Het vrouwelijke individu van de menselijke soort; detail, de individuele volwassene: nog een overleden ║ vatbaar voor betekenissen of insinuaties verschillen, afhankelijk van het teken. of de algemene Toon van de toespraak: zo, vrouw (neem d.), Meesteres of concubine (leven met een d.), vrouwelijke (Ga naar vrouwen), home (brand d. d. klusjesman) ║ als eerste element (instelbaar) van samenstellingen die aangeeft beroep of sociale positie of hiërarchie niveau: d.-COP overleden-manager.