Quitter le lieu où l'on se trouve pour aller dehors ou passer dans un autre lieu : Je sors me dégourdir un peu les jambes.
Het verlaten van de plaats waar je moet gaan naar buiten of ga naar een andere plaats: Ik ga uit om mijn benen te strekken een beetje.
Aller hors de chez soi pour se détendre, pour un spectacle, une réception, etc. : Sortir dîner en ville.
Ga het huis uit om te ontspannen, voor een show, een receptie, etc.: Ga uit eten in de stad.
Fréquenter quelqu'un, flirter avec : Il sort avec les filles.
Daten met iemand, flirten met: Hij datet met meisjes.
S'échapper, se répandre au dehors, en parlant d'un fluide : La fumée sort de la cheminée.
Ontsnappen, naar buiten verspreiden, spreken van een vloeistof: De rook komt uit de schoorsteen.
Se déplacer ou se répandre hors de sa place habituelle, normale : La porte est sortie de ses gonds.
Verplaatsen of verspreiden van zijn gebruikelijke, normale plaats: de deur is uit zijn scharnieren.
Franchir les limites de quelque chose : Vous sortez des limites de vos compétences.
De grenzen van iets overschrijden: Je stapt buiten de grenzen van je vaardigheden.
Être différent d'une règle : Cela sort de l'ordinaire.
Anders zijn dan een regel: Dit is ongewoon.
Quitter le lieu de travail pour le déjeuner,à la fin de la journée, avoir fini une séance de travail, etc. : Sortir d'une réunion.
De werkplek verlaten voor de lunch, aan het einde van de dag, na een werksessie, etc.: Een vergadering verlaten.
Ne plus participer à un jeu ou être celui qui doit être tenu à l'écart selon les règles du jeu.
Niet langer deelnemen aan een spel of degene zijn die volgens de regels van het spel moet worden weggehouden.
Familier. Venir juste de finir de : Je sors de lui parler, il y a cinq minutes.
Vertrouwd. Net klaar met: ik heb hem net vijf minuten geleden gesproken.
Quitter une institution définitivement : Sortir de prison, de l'hôpital.
Een instelling permanent verlaten: Uit de gevangenis komen, uit het ziekenhuis.
Avoir fait ses études dans telle école, telle université.
Om aan zo'n school, zo'n universiteit gestudeerd te hebben.
Être issu de tel milieu : Sortir d'une famille aisée.
Om uit zo'n achtergrond te komen: Om een rijke familie te verlaten.
En parlant de quelque chose, ne plus appartenir à un groupe : Cet objet ne doit pas sortir de la famille en parlant d'un propos, ne pas être divulgué ailleurs : Cette histoire ne doit pas sortir de notre comité.
--
Quitter une période, un état, etc., ne plus s'y trouver : On sortait de l'hiver. Sortir de son mutisme.
Een periode verlaten, een staat, etc., er niet meer zijn: We kwamen uit de winter. Kom uit zijn stilte.
Échapper à une situation difficile, s'en tirer, trouver une issue : Sortir habilement d'une difficulté.
Ontsnap aan een moeilijke situatie, kom eruit, zoek een uitweg: Kom vakkundig uit een moeilijkheid.
Être tel après une épreuve, une situation, une opération, etc. : Sortir indemne d'un accident. Le linge sort tout blanc de la machine.
Om zo te zijn na een beproeving, een situatie, een operatie, enz.: Om ongeschonden uit een ongeluk te komen. De was komt helemaal wit uit de machine.
Être visible en dépassant de quelque chose, ne pas être rentré, faire saillie : Ton mouchoir sort de ta poche, rentre-le.
Om zichtbaar te zijn door iets te passeren, niet om terug te keren, om uit te steken: Je zakdoek komt uit je zak, breng het naar binnen.
Apparaître, en particulier commencer à pousser, en parlant de quelque chose de vivant : Les feuilles commencent à sortir.
Verschijnen, vooral beginnen te groeien, praten over iets levends: de bladeren beginnen eruit te komen.
Être mis dans les circuits de distribution, de commercialisation : Son livre sort ce mois-ci.
In de distributie- en marketingkanalen worden geplaatst: Zijn boek komt deze maand uit.
Avoir été créé, fabriqué quelque part : Une robe qui sort de chez un grand couturier.
Om gemaakt te zijn, ergens gemaakt: Een jurk die uit een grote couturier komt.
Être issu de quelque chose, y avoir son origine, sa source : D'où sort cette idée stupide ?
Om uit iets geboren te worden, om zijn oorsprong, zijn bron te hebben: Waar komt dit stomme idee vandaan?
Être tiré au sort : Quel sera le sujet qui sortira pour l'examen ?
Worden getekend: Wat zal het onderwerp zijn dat naar voren komt voor het examen?