Réaliser oralement un son, une lettre, un mot, etc., les articuler : Il a un nom impossible à prononcer. Il prononce mal le « th » anglais.
Mondeling maken een geluid, een brief, een woord, enz., articuleren hen: hij heeft een naam onmogelijk uit te spreken. Hij spreekt het verkeerd de Engelsen "th".
Dire une parole, un discours à voix haute : Il est reparti sans prononcer un mot.
Een woord zeggen, een toespraak hardop: hij vertrok zonder een woord te voeren.
Faire connaître publiquement un jugement, une sentence, en vertu d'un pouvoir : Prononcer une condamnation.
Om publiekelijk een oordeel, een vonnis, bekend te maken, op grond van een bevoegdheid: Spreek een veroordeling uit.