Prendre le départ, commencer un mouvement : Attention, le train va partir.
Neem de start, start een beweging: Wees voorzichtig, de trein zal vertrekken.
Aller ailleurs, sortir, s'enfuir, s'échapper, s'en aller, déguerpir, se sauver : Le coup de fusil a fait partir les pigeons. Bon, il faut que je parte.
Ergens anders heen gaan, naar buiten gaan, wegrennen, ontsnappen, vertrekken, vertrekken, wegrennen: Het geweerschot deed de duiven vertrekken. Nou, ik moet gaan.
Quitter, souvent définitivement, un lieu, un milieu, un groupe, etc. : Il n'hésitera pas à partir de l'entreprise. Partir de Paris pour l'Espagne.
Verlaat, vaak permanent, een plek, een milieu, een groep, etc. : Hij zal niet aarzelen om het bedrijf te verlaten. Parijs verlaten voor Spanje.
Avoir comme point de départ : La rue part de la mairie. Les vacances partent du 1 er juillet.
Heb als uitgangspunt: De straat begint bij het gemeentehuis. De feestdagen beginnen vanaf 1 juli.
Être expédié, en parlant d'un courrier, d'un envoi : La lettre est partie.
Verzonden worden, over een post gesproken, een verzenden: De brief is weg.
Avoir comme base, comme origine de son action : Vous partez d'une hypothèse fausse.
Heb als basis, als de oorsprong van zijn actie: Je gaat uit van een valse veronderstelling.
Avoir commencéà tel niveau : Il est parti de rien.
Om op zo'n niveau te zijn begonnen: Hij begon vanuit het niets.
Avoir tel trajet, aller quelque part, atteindre un lieu, un objet dans son mouvement : Le ballon est parti heurter le poteau.
Om zo'n reis te hebben, om ergens heen te gaan, om een plek te bereiken, een object in zijn beweging: De bal ging naar de paal.
Se lancer dans une action : Partir à la recherche d'un trésor.
Onderneem actie: Ga op zoek naar schatten.
Se mettre à fonctionner ; démarrer, en parlant d'un véhicule ;être donné, lancé, en parlant d'un coup : Je n'arrive pas à faire partir la voiture. Attention, la gifle va partir.
Ga aan de slag; beginnen, praten over een voertuig; gegeven worden, gelanceerd worden, praten over een klap: ik krijg de auto niet weg. Pas op, de klap zal gaan.
Disparaître, s'effacer : La tache d'encre partira au lavage.
--
Se défaire, se détacher : Deux boutons de sa chemise sont partis.
Ongedaan maken, losmaken: Twee knopen van zijn overhemd zijn weg.
Mourir (surtout au passé) : Cela fait un an que mon père est parti.
Sterven (vooral in de verleden tijd): Het is een jaar geleden dat mijn vader vertrok.
Commencer à perdre sa vigilance ou à perdre conscience sous l'effet d'une drogue, de l'alcool.
Begin alertheid of bewustzijn te verliezen onder invloed van een drug, alcohol.