Faculté de s'exprimer par le langage articulé : Il ne manque à ce chien que la parole.
Vermogen om zich te uiten door middel van articuleren toespraak: deze hond dan het woord ontbreekt.
Capacitéà parler et, en particulier,à bien parler : Avoir la parole facile.
Het vermogen om te spreken en in het bijzonder goed te spreken: een gemakkelijke stem hebben.
Droit, possibilité, fait de parler, en particulier dans une réunion : Demander la parole. Temps de parole.
Juist, mogelijkheid, de handeling van het spreken, vooral in een vergadering: Het woord vragen. Spreektijd.
Mot prononcé, phrase exprimant une pensée, un sentiment : Des paroles de paix.
Woord gesproken, zin die een gedachte uitdrukt, een gevoel: Woorden van vrede.
Chose dite par quelqu'un et à laquelle on attribue une grande valeur : La parole du père.
--
Assurance, engagement, promesse verbale (dans des expressions) : J'ai votre parole. Je vous donne ma parole (d'honneur) que je n'y suis pour rien.
Zekerheid, toewijding, verbale belofte (in uitdrukkingen): ik heb uw woord. Ik geef u mijn woord (van eer) dat ik er niets mee te maken heb.
Linguistique Usage concret de la langue par les locuteurs, celle-ci étant conçue comme un système abstrait.
Taalkunde Het concrete taalgebruik door sprekers, dat wordt opgevat als een abstract systeem.