Espace de temps considéré dans sa durée plus ou moins brève : Nous avons passé de longs moments ensemble. Attendez-moi un moment. Ne m'attendez pas, j'en ai pour un moment.
Tijdsruimte beschouwd in zijn min of meer korte duur: We brachten veel tijd samen door. Wacht even op mij. Wacht niet op mij, ik heb het al een tijdje.
Espace de temps, considéré du point de vue de son contenu, des événements qui s'y situent : Ce n'est qu'un mauvais moment à passer.
Ruimte van tijd, beschouwd vanuit het oogpunt van de inhoud ervan, van de gebeurtenissen die daar plaatsvinden: Het is alleen een slechte tijd om voorbij te gaan.
Temps présent,époque dont on parle : Le succès du moment. En ce moment, j'apprends l'allemand.
Huidige tijd, tijdperk waarover we spreken: Het succes van het moment. Op dit moment ben ik Duits aan het leren.
Avec la préposition à, situe un événement dans le temps : À quel moment est-ce arrivé ?
Met het voorzetsel à, situeert een gebeurtenis in de tijd: Wanneer is het gebeurd?
Instant où se situe un événement, considéré du point de vue de son opportunité : C'est le moment d'y aller. C'est le moment ou jamais.
Het moment waarop een gebeurtenis plaatsvindt, beschouwd vanuit het oogpunt van de opportuniteit ervan: dit is het moment om te gaan. Het is nu of nooit.