Chacune des tringles de bois sciées, clouées : soit aux poutres d'un plancher ou à un pan de bois, pour former l'armature d'un plafond, d'un enduit ou d'un bardage ; soit au chevronnage, pour constituer une couverture.[Au contraire du voligeage, jointif, les lattes de couverture sont espacées entre elles d'une valeur égale au pureau des tuiles et des ardoises.]
Elk van de gezaagde houten staven, genageld: hetzij aan de balken van een vloer of aan een stuk hout, om het frame van een plafond, een pleister of een bekleding te vormen; of chevronnage, om een dekking te vormen. [In tegenstelling tot voligeage, voeging, zijn de dakroosters ertussen verdeeld van een waarde die gelijk is aan de pureau van de tegels en leien.]
Planchette en bois scié, tranché, déroulé ou fendu, de section rectangulaire, généralement inférieure à 100 mm sur 10 mm.
Gezaagd houtplank, gesneden, uitgerold of gespleten, met een rechthoekige doorsnede, gewoonlijk minder dan 100 mm bij 10 mm.