Attribuer à quelqu'un,à quelque chose la responsabilité d'un acte répréhensible, d'un fait blâmable ou fâcheux : Imputer divers délits à un malfaiteur. Imputer ses échecs à la malchance.
Aan iemand of iets de verantwoordelijkheid toeschrijven voor een laakbare daad, een laakbaar of ongelukkig feit: Het toerekenen van verschillende overtredingen aan een boosdoener. Mislukkingen de schuld geven van pech.
Porter une somme au débit ou au crédit d'un compte : Imputer des frais sur un budget.
Een rekening debiteren of crediteren: kosten in rekening brengen op een budget.
Compter une somme comme déduction à faire sur quelque chose : Imputer une avance sur un prêt.
Tel een bedrag als aftrekpost op iets: Reken een voorschot toe op een lening.
Appliquer les mérites de Jésus-Christ aux chrétiens.
Pas de verdiensten van Jezus Christus toe op christenen.