appelle āļāļ·āļāļāļ°āđāļĢ appelle āđāļāļĨāļ§āđāļē oproep
oproep āļāļ·āļāļāļ°āđāļĢ
- Inviter quelqu'un, un animal à venir prÃĻs de soi, convoquer quelqu'un ou faire venir quelque chose quelque part, au moyen d'un signe verbal ou autre, d'un message, d'un ordre, etc. : Appeler les enfants pour le repas. Appeler un taxi par tÃĐlÃĐphone.
Iemand uitnodigen, een dier bij je in de buurt komen, iemand oproepen of iets ergens brengen, door middel van een verbaal of ander teken, een boodschap, een bevel, etc. : Bel de kinderen voor de maaltijd. Bel een taxi per telefoon.
Vraag het iemand, een organisatie telefonisch. : Je wordt gebeld vanuit Londen.
- Inciter, pousser quelqu'un à une action,à faire quelque chose : Parti qui appelle ses adhÃĐrents à une manifestation.
Aanzetten, iemand aanzetten tot een actie, iets doen: Partij die haar leden oproept tot een demonstratie.
- Nommer, dÃĐsigner quelqu'un à un ÃĐtat, une fonction, le destiner à tel genre d'action : Appeler une personnalitÃĐà un poste important.
Om iemand te benoemen, aan te wijzen voor een staat, een functie, om hem voor te dragen aan dit soort acties: Om een persoonlijkheid op een belangrijke positie te roepen.
- RÃĐclamer, entraÃŪner quelque chose, le rendre nÃĐcessaire, inÃĐvitable : La violence appelle la violence.
Om te claimen, om iets tot stand te brengen, om het noodzakelijk te maken, onvermijdelijk: Geweld roept op tot geweld.
- Pourvoir quelqu'un, quelque chose d'un nom, d'une appellation, d'un qualificatif ; dÃĐnommer : Si c'est un garçon, nous l'appellerons Jean.
Geef iemand, iets met een naam, een naam, een kwalificatie; naam: Als het een jongen is, noemen we hem John.