tocar-Touch: meaning, definitions and translations

Spanish dictionarySpanishDutch

What is tocar?tocar is Touch

What is Touch?

  • tr. Entrar en contacto las manos u otra parte del cuerpo con un objeto o una superficie: lo toqué para comprobar que no estaba soñando.
    tr. Contact opnemen met handen of andere delen van het lichaam met een object of een oppervlak: gespeeld om te controleren dat ik niet droomde.
  • Llegar a una cosa con la mano, sin asirla: a ver si tocas el techo.
    Bereiken van een ding met de hand, zonder grijpen: te zien als u het plafond raken.
  • Tropezar ligeramente una cosa con otra: la barca tocó fondo.
    Licht een ding te struikelen over een andere: de boot dieptepunt.
  • Estar una cosa junto a otra o en contacto con ella. También intr. y prnl.: nuestras casas se tocan.
    Een ding met een ander of contact met haar. Ook intr. en prnl.: onze huizen worden gespeeld.
  • Hacer sonar un instrumento, interpretar música con él: tocar el clarinete.
    Maakt geluid van een instrument, muziek met hem te spelen: de klarinet spelen.
  • Interpretar una pieza musical con un instrumento o varios: están tocando nuestra canción.
    Een muziekstuk met instrument of meerdere interpreteren: ons liedje speelt.
  • Avisar haciendo sonar una campana u otro instrumento: tocar a rebato.
    Waarschuwen wanneer er een klok of ander instrument zijn klinkende: rebato aanraking.
  • Revolver o curiosear en algo: no le gusta que toquen sus cosas.
    Roer of blader iets: niet graag dingen raken.
  • Alterar o modificar algo: no toques más la redacción, está bien así.
    Wijzigen of iets wijzigen: raken niet meer schrijven, oke zo goed.
  • Emocionar, impresionar: aquella escena le tocó en el corazón.
    Prikkelen, imponeren: de scène u in het hart geraakt.
  • Tratar o hablar leve o superficialmente sobre algo: no vuelvas a tocar ese tema.
    Behandelen of milde of oppervlakkig over alles spreken: dat onderwerp niet ooit touch doen.
  • intr. Haber llegado el momento oportuno de hacer algo: toca pagar.
    Intr. Het juiste moment aangekomen om iets te doen: betaal raakt.
  • Ser de la obligación de uno, corresponderle hacer algo: te toca fregar los platos.
    De verplichting van een, zijn gerechtigd om iets te doen: jouw beurt om te afwassen.
  • Importar, afectar, ser de interés: esa medida no nos toca.
    Importeren, invloed, van belang zijn: deze maatregel niet raakt ons.
  • Pertenecer a uno parte de una cosa que se reparte entre varios: te ha tocado la mejor parte.
    Die behoren tot een deel van een ding dat is verdeeld in verschillende: je geraakt het beste deel.
  • Caer en suerte una cosa: tocar la lotería.
    Vallen in geluk één ding: het spelen van de loterij.
  • tocar de cerca loc. Experimentar una cosa, tener conocimiento cercano de ella: no supo qué era la desgracia hasta que le tocó de cerca.
    Touch over loc. Ervaring iets, sluit u deze kennis: wist niet wat de pech was totdat het raakte haar nauw.
  • tocar alguien o algo fondo loc. Alcanzar una situación crítica, difícilmente empeorable: ha tocado fondo en su depresión.♦ Se conj. como sacar .
    dieptepunt van iemand of iets-loc. Bereiken van een situatie kritisch, harde empeorable: heeft getroffen dieptepunt in hun depressie. ♦ is conj. Hoe te te nemen.