tr. Poseer una cosa o disfrutar de ella: tiene un apartamento en la playa.
Tr. Bezit iets of geniet ervan: je hebt een appartement aan het strand.
Corresponder a alguien una cualidad o estado: tiene mucha paciencia.
Corresponderen met iemand een kwaliteit of staat: heeft veel geduld.
Contener o comprender en sí: el libro no tiene ilustraciones.
Zichzelf bevatten of begrijpen: het boek heeft geen illustraties.
Disponer de una persona o una cosa: si quieres consejo, me tienes a mí.
Heb een persoon of zo: als je advies wilt, heb je mij.
Construido con algunos nombres, hacer o experimentar lo que estos expresan: tener un día aburrido.
Gebouwd met wat namen, doen of ervaren wat deze uitdrukken: een saaie dag hebben.
Con los nombres que significan tiempo, expresa duración o edad: tiene treinta años.
Met de namen die tijd betekenen, drukt het duur of leeftijd uit: het is dertig jaar oud.
Asir o mantener asida una cosa: ten fuerte la cuerda.
Pak één ding vast of houd je vast: houd het touw stevig vast.
Mantener, sostener. También prnl.: no podía tenerse en pie.
Onderhouden, onderhouden. Ook prnl.: kon niet staan.
Dominar, sujetar, detener: ten la lengua. También prnl.
Domineren, vasthouden, stoppen: houd je tong vast. Ook prnl.
Guardar, cumplir: tener la promesa.
Redden, vervullen: heb de belofte.
Hospedar o recibir en su casa: tienen en casa a los abuelos.
Ontvangen of ontvangen in hun huis: ze hebben grootouders thuis.
Estar en disposición de hacer una cosa u ocuparse de ella: tiene una junta a las seis.
In staat zijn om iets te doen of ervoor te zorgen: om zes uur vergaderen.
Juzgar, reputar. También prnl.: tenerse por sabio.
Rechter, reputatie. Ook prnl.: beschouw jezelf als wijs.
Estimar, apreciar: tener a alguien en mucho. También prnl.
Waardering, waardeer: heb iemand in veel. Ook prnl.
prnl. Hacer asiento un cuerpo sobre otro: este taburete no se tiene bien.
PRNL. Plaats het ene lichaam over het andere: deze kruk wordt niet goed vastgehouden.
aux. Construido con un participio, equivale a haber: ya lo tengo elegido.
Aux. Geconstrueerd met een deelwoord staat gelijk aan hebben: ik heb het al gekozen.
Construido con la conjunción que y el infinitivo de otro verbo, ser preciso algo o estar obligado a algo: tendré que salir.
Opgebouwd met het voegwoord que en de infinitief van een ander werkwoord, om precies iets te zijn of om ergens toe verplicht te zijn: ik zal moeten vertrekken.
(conque) esas tenemos loc. col. Denota sorpresa y enfado ante la actitud de otra persona: ¿esas tenemos? Pues si no ordenas tus cosas, no sales esta tarde.
(Dus) die we hebben loc. kol. Het duidt op verbazing en boosheid over de houding van een ander: hebben we die? Tja, als je je spullen niet opruimt, ga je vanmiddag niet de deur uit.
no tener donde caerse muerto loc. col. Estar muy falto de recursos económicos: ¿piensa casarse con ese pelagatos que no tiene donde caerse muerto?
Nergens dood kunnen neervallen, loc. Erg verstoken zijn van financiële middelen: denk je erover om te trouwen met die katteneikel die nergens dood neer kan vallen?
no tenerlas alguien todas consigo loc. col. Sentir temor o recelo: aparentaba seguridad ante ella, pero no las tenía todas consigo.
Niet met hen iemand bij hen allen met loc. Angst of ongerustheid: hij leek haar zelfverzekerd, maar hij had ze niet allemaal bij zich.
no tener alguien o algo por donde cogerlo loc. col. Ser muy malo.
Niet iemand of iets hebben om het op te halen, loc. Wees erg slecht.
quien tuvo, retuvo loc. Expresa que siempre se conserva algo de lo que en otro tiempo se tuvo, especialmente algunas virtudes: sigue siendo guapísima, y es que quien tuvo, retuvo.
Wie had, behield loc. Ze drukt uit dat iets van wat ooit was altijd bewaard is gebleven, vooral sommige deugden: ze is nog steeds erg mooi, en het is een feit dat degenen die hadden, behielden.
tener a bien loc. Estimar que alguna cosa es buena y conveniente o dignarse a hacerla: si usted tiene a bien quedarse, nos gustaría que cenara con nosotros.
Heb een goede loc. Om iets goed en opportuun te achten of om het te doen: als u graag wilt blijven, willen we graag dat u bij ons dineert.
tener algo presente loc. Recordar una cosa y tomarla en consideración: aún tengo muy presente lo que me hizo.
Zorg dat er iets aanwezig is loc. Eén ding onthouden en in overweging nemen: ik herinner me nog steeds wat hij me heeft aangedaan.
tener que ver una persona o cosa con otra loc. Haber entre ellas alguna conexión, relación o semejanza.♦ Se usa mucho en oraciones negativas.♦ Irreg. Véase conj. modelo.
die te maken hebben met een persoon of ding met een andere loc. Er moet een verband, relatie of gelijkenis tussen hen zijn. ♦ Het wordt veel gebruikt in negatieve zinnen. ♦ Irreg. Zie conj. model.