tener-hebben: betydning, definisjoner og oversettelser

Spansk ordbok%dictionary_xs%Nederlandsk

Hva er tener?tener er hebben

Hva er hebben?

  • tr. Poseer una cosa o disfrutar de ella: tiene un apartamento en la playa.
    Tr. Bezit iets of geniet ervan: je hebt een appartement aan het strand.
  • Corresponder a alguien una cualidad o estado: tiene mucha paciencia.
    Corresponderen met iemand een kwaliteit of staat: heeft veel geduld.
  • Contener o comprender en sí: el libro no tiene ilustraciones.
    Zichzelf bevatten of begrijpen: het boek heeft geen illustraties.
  • Disponer de una persona o una cosa: si quieres consejo, me tienes a mí.
    Heb een persoon of zo: als je advies wilt, heb je mij.
  • Construido con algunos nombres, hacer o experimentar lo que estos expresan: tener un día aburrido.
    Gebouwd met wat namen, doen of ervaren wat deze uitdrukken: een saaie dag hebben.
  • Con los nombres que significan tiempo, expresa duración o edad: tiene treinta años.
    Met de namen die tijd betekenen, drukt het duur of leeftijd uit: het is dertig jaar oud.
  • Asir o mantener asida una cosa: ten fuerte la cuerda.
    Pak één ding vast of houd je vast: houd het touw stevig vast.
  • Mantener, sostener. También prnl.: no podía tenerse en pie.
    Onderhouden, onderhouden. Ook prnl.: kon niet staan.
  • Dominar, sujetar, detener: ten la lengua. También prnl.
    Domineren, vasthouden, stoppen: houd je tong vast. Ook prnl.
  • Guardar, cumplir: tener la promesa.
    Redden, vervullen: heb de belofte.
  • Hospedar o recibir en su casa: tienen en casa a los abuelos.
    Ontvangen of ontvangen in hun huis: ze hebben grootouders thuis.
  • Estar en disposición de hacer una cosa u ocuparse de ella: tiene una junta a las seis.
    In staat zijn om iets te doen of ervoor te zorgen: om zes uur vergaderen.
  • Juzgar, reputar. También prnl.: tenerse por sabio.
    Rechter, reputatie. Ook prnl.: beschouw jezelf als wijs.
  • Estimar, apreciar: tener a alguien en mucho. También prnl.
    Waardering, waardeer: heb iemand in veel. Ook prnl.
  • prnl. Hacer asiento un cuerpo sobre otro: este taburete no se tiene bien.
    PRNL. Plaats het ene lichaam over het andere: deze kruk wordt niet goed vastgehouden.
  • aux. Construido con un participio, equivale a haber: ya lo tengo elegido.
    Aux. Geconstrueerd met een deelwoord staat gelijk aan hebben: ik heb het al gekozen.
  • Construido con la conjunción que y el infinitivo de otro verbo, ser preciso algo o estar obligado a algo: tendré que salir.
    Opgebouwd met het voegwoord que en de infinitief van een ander werkwoord, om precies iets te zijn of om ergens toe verplicht te zijn: ik zal moeten vertrekken.
  • (conque) esas tenemos loc. col. Denota sorpresa y enfado ante la actitud de otra persona: ¿esas tenemos? Pues si no ordenas tus cosas, no sales esta tarde.
    (Dus) die we hebben loc. kol. Het duidt op verbazing en boosheid over de houding van een ander: hebben we die? Tja, als je je spullen niet opruimt, ga je vanmiddag niet de deur uit.
  • no tener donde caerse muerto loc. col. Estar muy falto de recursos económicos: ¿piensa casarse con ese pelagatos que no tiene donde caerse muerto?
    Nergens dood kunnen neervallen, loc. Erg verstoken zijn van financiële middelen: denk je erover om te trouwen met die katteneikel die nergens dood neer kan vallen?
  • no tenerlas alguien todas consigo loc. col. Sentir temor o recelo: aparentaba seguridad ante ella, pero no las tenía todas consigo.
    Niet met hen iemand bij hen allen met loc. Angst of ongerustheid: hij leek haar zelfverzekerd, maar hij had ze niet allemaal bij zich.
  • no tener alguien o algo por donde cogerlo loc. col. Ser muy malo.
    Niet iemand of iets hebben om het op te halen, loc. Wees erg slecht.
  • quien tuvo, retuvo loc. Expresa que siempre se conserva algo de lo que en otro tiempo se tuvo, especialmente algunas virtudes: sigue siendo guapísima, y es que quien tuvo, retuvo.
    Wie had, behield loc. Ze drukt uit dat iets van wat ooit was altijd bewaard is gebleven, vooral sommige deugden: ze is nog steeds erg mooi, en het is een feit dat degenen die hadden, behielden.
  • tener a bien loc. Estimar que alguna cosa es buena y conveniente o dignarse a hacerla: si usted tiene a bien quedarse, nos gustaría que cenara con nosotros.
    Heb een goede loc. Om iets goed en opportuun te achten of om het te doen: als u graag wilt blijven, willen we graag dat u bij ons dineert.
  • tener algo presente loc. Recordar una cosa y tomarla en consideración: aún tengo muy presente lo que me hizo.
    Zorg dat er iets aanwezig is loc. Eén ding onthouden en in overweging nemen: ik herinner me nog steeds wat hij me heeft aangedaan.
  • tener que ver una persona o cosa con otra loc. Haber entre ellas alguna conexión, relación o semejanza.♦ Se usa mucho en oraciones negativas.♦ Irreg. Véase conj. modelo.
    die te maken hebben met een persoon of ding met een andere loc. Er moet een verband, relatie of gelijkenis tussen hen zijn. ♦ Het wordt veel gebruikt in negatieve zinnen. ♦ Irreg. Zie conj. model.