m. Sabiduría, conocimiento o ciencia: es experto en varias ramas del saber.
m. Wijsheid, kennis of wetenschap: hij is een expert in verschillende takken van kennis.
tr. Conocer, tener noticia de algo: ¿sabías que va a venir?
Tr. Om te weten, om nieuws te hebben over iets: wist je dat het eraan komt?
Tener la certeza de algo: sabía que nos perderíamos.
Om ergens zeker van te zijn: ik wist dat we zouden verdwalen.
Ser docto en alguna cosa: sabe mucha física. También intr.
Ergens in geleerd worden: je kent veel natuurkunde. Ook intr.
Tener habilidad o capacidad para hacer algo: no sabe jugar al ajedrez.
Het vermogen of het vermogen hebben om iets te doen: je weet niet hoe je moet schaken.
Acomodarse, aceptar algo de una determinada manera: hay que saber resignarse.
Om tegemoet te komen, om iets op een bepaalde manier te accepteren: je moet weten hoe je jezelf kunt neerleggen.
intr. Tener noticias sobre una persona o cosa: hace un año que no sé de ella.
Intr. Nieuws hebben over een persoon of ding: ik heb al een jaar niets meer van haar gehoord.
Ser muy astuto: sabe más que el mismo demonio.
Wees heel sluw: hij weet meer dan de duivel zelf.
Tener sabor: este bizcocho no me sabe a nada.
Heb smaak: deze cake smaakt nergens naar.
Tener una cosa semejanza o apariencia de otra: tus besos me saben a gloria.
Om het ene ding te laten lijken op het andere: je kussen smaken me naar glorie.
a saber loc. Esto es, es decir: explicaremos varios puntos, a saber: la situación actual de la empresa, las nuevas medidas administrativas..
namelijk loc. Dat wil zeggen, dat wil zeggen: we zullen verschillende punten uitleggen, namelijk: de huidige situatie van het bedrijf, de nieuwe administratieve maatregelen.
loc. En exclamación, equivale a vete a saber: ¡a saber cuándo vendrá!
LOC. In uitroep staat het gelijk aan gaan weten: weten wanneer het zal komen!
no saber uno dónde meterse loc. Sentir gran vergüenza por algo: hizo tal ridículo que no sabía dónde meterse.
Niet weten waar je gek moet worden. Hij voelde grote schaamte over iets: hij maakte zichzelf zo belachelijk dat hij niet wist waar hij heen moest.
no saber uno por dónde se anda loc. col. Estar muy despistado: entre tantas callejuelas no sé por dónde me ando.
Niet weten waar je naartoe gaat loc. col. Heel flauw benul hebben: tussen zoveel smalle straatjes weet ik niet waar ik naartoe ga.
No ser capaz de solucionar o desempeñar una tarea: con tanto trabajo, no sabe por dónde se anda.
Een taak niet kunnen oplossen of uitvoeren: met zoveel werk weet je niet waar je naartoe gaat.
saber latín loc. col. Ser muy vivo y perspicaz: no te fíes de su aparente ingenuidad, que este niño sabe latín.
Saber latijn loc. col. Wees heel levendig en inzichtelijk: vertrouw niet op zijn schijnbare naïviteit, dat dit kind Latijn kent.
vete a saber o vaya usted a saber loc. Se usa para decir que algo es difícil de averiguar:-¿dónde se ha metido ahora?-¡vete a saber!♦ Irreg. Véase conj. modelo.