intr. Dar a alguien muestras de enfado o disgusto, con palabras y gestos, por algo que ha hecho: le regañaron por llegar tarde.
Intr. Geef iemand tekenen van woede of walging, met woorden en gebaren, voor iets wat ze hebben gedaan: ze hebben hem uitgescholden omdat hij te laat was.
Disputar, reñir con otro: ha vuelto a regañar con su novia.
Ruzie, ruzie met een ander: hij heeft zijn vriendin weer uitgescholden.
Gruñir, refunfuñar: es una gruñona que se pasa el día regañando entre dientes.
Grommend, mopperend: ze is een chagrijnige vrouw die de dag tussen haar tanden doorbrengt met schelden.