planta- plant: význam, definície a preklady

Španielčina slovník%dictionary_xs%Holandčina

Čo je planta?planta je plant

Čo je plant?

  • f. Vegetal, ser orgánico que se caracteriza por crecer y vivir fijo en un lugar determinado, realizar la fotosíntesis y tener células complejas agrupadas en tejidos, órganos, aparatos y sistemas.
    F. Plantaardig, biologisch dat wordt gekenmerkt door groeien en leven vast op een bepaalde plaats, voert fotosynthese uit en heeft complexe cellen gegroepeerd in weefsels, organen, apparaten en systemen.
  • Parte inferior del pie: me clavé un cristal en la planta por andar descalzo.
    Onderkant van de voet: Ik stak een kristal in de plant om blootsvoets te lopen.
  • Cada una de las diferentes alturas que se distinguen en un edificio: chalé de dos plantas .
    Elk van de verschillende hoogtes die zich onderscheiden in een gebouw: chalet met twee verdiepingen.
  • arquit. Figura que forman sobre el terreno los cimientos de un edificio o la sección horizontal de las paredes en cada uno de los diferentes pisos: iglesia de planta basilical .
    arquit. Figuur gevormd op de grond door de fundamenten van een gebouw of het horizontale deel van de muren op elk van de verschillende verdiepingen: basilicale kerk.
  • Aspecto exterior: hombre de buena planta .
    Uiterlijk: man van goede plant.
  • Instalación industrial: planta de reciclaje de residuos.
    Industriële faciliteit: afvalrecyclinginstallatie.
  • tr. Meter en tierra una planta o un vástago, esqueje, etc., para que arraigue.
    Tr. Zet een plant of een stengel in de grond, stek, etc., zodat deze wortel schiet.
  • Poblar de plantas un terreno: plantó rosales en el jardín.
    Bevolk een stuk land met planten: hij plantte rozenstruiken in de tuin.
  • Clavar y poner derecha una cosa: plantar una estaca.
    Spijker en recht één ding: plant een paal.
  • Colocar una cosa en un lugar: plantó las maletas en mitad del pasillo.
    Plaats één ding op één plek: hij plantte de koffers in het midden van het gangpad.
  • Dejar o abandonar a alguien: plantó a su novia.
    Verlaat of laat iemand in de steek: hij plantte zijn vriendin.
  • prnl. Ponerse de pie firme ocupando un lugar o sitio: se plantó delante de su casa y no se movió de allí.
    Prnl. Standvastig een plaats of plaats innemen: het werd voor zijn huis geplant en bewoog zich daar niet.
  • Llegar con brevedad a un lugar: nos plantamos allí en dos horas.
    We kwamen kort aan op een plek: we plantten onszelf daar in twee uur.
  • En algunos juegos de cartas, no querer más de las que se tienen: me planto.
    In sommige kaartspellen wil ik niet meer dan jij: ik plant mezelf.
  • Decidir no hacer algo o resistirse a alguna cosa: se plantó en su decisión.
    Besluiten om iets niet te doen of ergens weerstand tegen te bieden: het werd geplant in zijn beslissing.