tr. Llevar, trasladar, conducir de un lugar o situación a otro: pasé de aprendiz a oficial en un año. También intr. y prnl.: pasarse al enemigo.
Tr. Dragen, overbrengen, rijden van de ene plaats of situatie naar de andere – ik ging in een jaar tijd van leerling naar gezel. Ook intr. en prnl.: om naar de vijand over te gaan.
Cruzar de una parte a otra: pasar la frontera, un río.
Oversteken van het ene deel naar het andere: de grens over, een rivier.
Introducir o extraer mercancías, especialmente de manera ilegal: pasar droga, contrabando.
Het binnenbrengen of extraheren van goederen, vooral illegaal: het doorgeven van drugs, smokkelen.
Ir más allá de un punto, traspasarlo: pasar el límite, la raya, la frontera.
Om voorbij een punt te gaan, om het te overschrijden: om de grens, de lijn, de grens te passeren.
Enviar, transmitir: pasar información.
Verzenden, verzenden: informatie doorgeven.
Dar, transferir o entregar algo a alguien: te pasaré esos libros mañana.
Iets geven, overdragen of aan iemand geven: die boeken geef ik je morgen wel door.
Estar en un lugar o en cierta situación durante un tiempo: pasó el verano en la playa.
Een tijdje op een bepaalde plek of situatie zijn: je hebt de zomer op het strand doorgebracht.
Superar, exceder: pasar una prueba.
Overstijgen, overtreffen: slagen voor een test.
Sufrir, padecer: pasar una enfermedad.
Lijden, lijden: een ziekte doormaken.
Tolerar o permitir: ya te he pasado muchas faenas.
Tolereren of toestaan: ik heb je al veel problemen bezorgd.
Tragar comida o bebida: no puedo pasar esta carne tan seca.
Eten of drinken slikken: ik kan dit vlees niet zo droog laten passeren.
Llevar una cosa por encima de otra, de modo que la vaya tocando: pasar la fregona al suelo.
Draag het ene ding op het andere, zodat het het raakt: breng de dweil naar de grond.
Introducir, meter una cosa por el hueco de otra.♦ Se construye con la prep. por: pasar el hilo por la aguja.
Om te introduceren, om het ene door het gat van het andere te steken. ♦ Het is gebouwd met de voorbereiding. Door: Rijg de draad door de naald.
Colar, cribar, tamizar: pasar por el cedazo.
Zeef, zeef, zeef: passeer door de zeef.
Proyectar una película cinematográfica: ¿qué película pasan esta noche?
Een filmische film vertonen: welke film speel je vanavond?
dep. Entregar un jugador el balón a otro.
Dep. Om de bal aan een andere speler te geven.
Transcribir.♦ Se construye con la prep. a: pasar a limpio, a máquina un texto.
Transcriberen. ♦ Het is gebouwd met de voorbereiding. A: Schoon, een tekst getypt.
Correr sucesivamente los elementos de una serie: pasar las páginas de un libro.
Voer achtereenvolgens de elementen van een serie uit: sla de pagina's van een boek om.
intr. Transitar por un lugar, entrar en él o atravesarlo: pasar al interior.
Intr. Om door een plaats te lopen, om er binnen te gaan of om er doorheen te gaan: om naar binnen te gaan.
Cesar, acabarse algo: pasó el enfado. También prnl.: ¿se te ha pasado el dolor?
Cesar, maak iets af: de woede ging voorbij. Ook prnl.: Is de pijn weg?
Con referencia al tiempo, ocuparlo: pasamos la tarde charlando.
Met betrekking tot tijd, bezet het: we brachten de middag door met kletsen.
Experimentar una situación.♦ Se construye con la prep. por: la economía pasa por un mal momento.
Ervaar een situatie. Het is gebouwd met de voorbereiding. ♦ Door: De economie maakt een slechte tijd door.
Ser tenido, ser considerado por algo.♦ Se construye con la prep. por seguida de un calificativo: pasa por tonto.
Om te hebben, om ergens voor in aanmerking te komen. ♦ Het is gebouwd met de voorbereiding. Gevolgd door een kwalificatie: Pass for Fool.
Con la prep. sin y algunos nombres, no necesitar lo significado por ellos: pasamos sin coche. También prnl.
Met de voorbereiding. Zonder en sommige namen hebben we niet nodig wat ermee bedoeld wordt: we passeren zonder auto. Ook prnl.
col. No intervenir en algo o mostrar desinterés: paso de discusiones.
kool. Ergens niet in ingrijpen of desinteresse tonen: discussiestap.