lugar-plaats: betekenis, definities en vertalingen

Spaans woordenboek%dictionary_xs%Nederlands

What is lugar? lugar is plaats

What is plaats?

  • m. Espacio ocupado o que puede ser ocupado por un cuerpo cualquiera: quitó la estantería y en su lugar puso un sofá.

    m. Ruimte bezet of die door een lichaam kan worden ingenomen: hij verwijderde de boekenplank en zette een bank op zijn plaats.

  • Sitio, paraje: este lugar es ideal para hacer una casa.

    Plaats, plaats: deze plek is ideaal om een huis te maken.

  • Población pequeña: se lo preguntaremos a un vecino del lugar.

    Kleine bevolking: we zullen het een lokale bewoner vragen.

  • Tiempo, ocasión, oportunidad: no hay lugar para dudas.

    Tijd, gelegenheid, gelegenheid: er is geen ruimte voor twijfel.

  • Puesto, empleo: ocupa el lugar del secretario.

    Functie, dienstverband: neemt de plaats in van de secretaris.

  • Sitio que ocupa alguien o algo en una lista, jerarquía, orden, etc.: está en cuarto lugar de la clasificación.

    Site bezet door iemand of iets in een lijst, hiërarchie, volgorde, enz.: het staat op de vierde plaats in de ranglijst.

  • lugar común Expresión trivial o muy empleada: recurrió a lugares comunes, pero en realidad no explicó nada.

    Alledaagse Triviale of veel gebruikte uitdrukking: hij nam zijn toevlucht tot platitudes, maar legde niet echt iets uit.

  • dar lugar a loc. Producir o provocar: tus palabras pueden dar lugar a errores.

    aanleiding geven tot loc. Produceren of provoceren: Uw woorden kunnen leiden tot fouten.

  • en lugar de loc. prepos. En vez de: es mejor que vayamos al teatro en lugar de quedarnos en casa.

    in plaats van loc. prepos. In plaats van: het is beter om naar het theater te gaan in plaats van thuis te blijven.

  • fuera de lugar loc. adj. o adv. Inoportuno, inadecuado, contrario a la situación: lo que dices está fuera de lugar.

    niet op zijn plaats loc. adj. of adv. Ontijdig, ontoereikend, in tegenstelling tot de situatie: wat u zegt is niet op zijn plaats.

  • no ha lugar loc. der. Indica que no se accede a lo que se pide: no ha lugar a su petición, señor letrado.

    er is geen plaats loc. der. Het geeft aan dat wat gevraagd wordt niet wordt ingewilligd: uw verzoek is niet ingewilligd, Mr. Lawyer.

  • sin lugar a dudas loc. adv. Con seguridad: sin lugar a dudas, es el mejor restaurante de la ciudad.

    zonder twijfel loc. adv. Zeker: zonder twijfel is het het beste restaurant in de stad.

  • tener lugar loc. Ocurrir, suceder, efectuarse: ayer tuvo lugar la reunión entre los dos presidentes.

    plaats loc. Dat gebeurt, gebeurt, gebeurt: gisteren vond de ontmoeting tussen de twee presidenten plaats.

Woorden zoeken

Upgrade uw ervaring