juego-spel: meaning, definitions and translations

Spanish dictionarySpanishDutch

What is juego? juego is spel

What is spel?

  • m. Acción y resultado de jugar, divertimento: esto no es un juego, así que estáte atento.

    m. actie en resultaat van spelen, fun: dit is geen spel, dus stay tuned.

  • Actividad recreativa sometida a reglas en el que unos ganan y otros pierden: juego de cartas.

    Recreatieve activiteit onderworpen aan regels waarin sommige win en anderen verliezen: kaartspel.

  • Modo de jugar: su juego limpio es muy loable; se castigará el juego agresivo.

    Modus van het spel: de fair play is lovenswaardig; de agressief te spelen zal worden gestraft.

  • P. ant., juego de azar, sobre todo si se apuesta dinero: está prohibido el juego.

    P. ant, spel van het toeval, vooral als het geld is weddenschappen: het spel is verboden.

  • Articulación móvil que sujeta dos cosas entre sí, que les permite moverse pero no separarse: el juego del tobillo; el juego de la rodilla.

    Mobiele joint die in het bezit van twee dingen onderling, toestaand hen om te verplaatsen maar niet verspreiden: het spel van de enkel; het spel van de knie.

  • Su movimiento: no puede hacer el juego de la mano.

    Zijn beweging: het spel van de hand kunnen doen.

  • Conjunto de las piezas o elementos que sirven para jugar: saca algún juego del armario.

    Aantal delen of elementen die dienen om te spelen: nemen sommige game kast.

  • Conjunto de cosas relacionadas, que sirven a un mismo fin: juego de tocador, de botones.

    Reeks verwante dingen, die hetzelfde doel dienen: set van toiletartikelen, knoppen.

  • dep. Cada división de un set en el tenis y voleibol: han ganado un juego cada uno.

    DEP. Elke divisie van een verzameling in de tennis en volleybal: een spel elkaar hebben gewonnen.

  • Reflejos, ondas cambiantes que resultan de la mezcla o disposición particular de algunas cosas: juego de colores, de luces.

    Reflecties, veranderende golven die het gevolg zijn van het mengen of een bepaalde opstelling van sommige dingen: kleurenspel, lichten.

  • pl. Espectáculos públicos en que artistas o deportistas compiten por la victoria: juegos florales, olímpicos.

    Pl.. Openbare shows waarin artiesten of atleten strijden om de overwinning: bloemen, Olympische spelen.

  • juego de azar Aquel cuyo resultado no depende tanto de la habilidad o destreza de los jugadores, como del azar o la suerte, como la ruleta, el bingo, etc.

    Gokken Degene waarvan de uitkomst niet zozeer afhangt van de vaardigheid of vaardigheid van de spelers, als van toeval of geluk, zoals roulette, bingo, enz.

  • juego de cartas o de naipes El que se juega con cartas, como el mus, el tute o el bridge.

    Kaart- of kaartspel Degene die met kaarten wordt gespeeld, zoals mus, tute of bridge.

  • juego de manos El de agilidad que practican los prestidigitadores para engañar a los espectadores.

    Handspel De behendigheid die door prestidigitators wordt beoefend om kijkers te misleiden.

  • juego de niños Acción o cosa que no ofrece ninguna dificultad.

    Kinderactiespel of iets dat geen problemen biedt.

  • juego de palabras Uso ingenioso de palabras utilizando su doble sentido o sus distintas acepciones.

    woordspel Ingenieus gebruik van woorden met behulp van hun dubbele betekenis of hun verschillende betekenissen.

  • dar juego loc. Tener muchas posibilidades, o mejor resultado del que se esperaba: este electrodoméstico me está dando mucho juego.

    speel loc. Veel mogelijkheden, of beter resultaat dan verwacht: dit apparaat geeft me veel speling.

  • entrar en juego loc. Intervenir, participar: son muchos los factores que aquí entran en juego.

    kom in het spel loc. Interveniëren, meedoen: er spelen hier veel factoren een rol.

  • fuera de juego loc. adv. dep. Posición antirreglamentaria en que se encuentra un jugador, en algunos deportes, cuando entre el balón y la portería solo se encuentra él y un único jugador contrario.

    buitenspel loc. adv. dep. Anti-laglamentary positie waarin een speler zich bevindt, in sommige sporten, wanneer tussen de bal en het doel is alleen hij en een enkele tegenstander.

  • hacer juego loc. Combinarse varias cosas adecuadamente: los zapatos y el bolso hacen juego.

    match loc. Combineer verschillende dingen goed: schoenen en tas matchen.

  • poner o estar algo en juego loc. Arriesgarlo, peligrar: he puesto en juego mi honor.

    op het spel te zetten of op het spel te staan loc. Riskeer het, breng het in gevaar: ik heb mijn eer op het werk gezet.

  • intr. Hacer algo para divertirse y entretenerse: se puso a jugar con su hijo.

    Intr. Doe iets om plezier te hebben en jezelf te vermaken: je begon met je kind te spelen.

  • Retozar, trastear: esos novios se pasan el día jugando.♦ Se construye a veces con la prep. con: mientras te escucha juega con el pelo.

    Stoeien, knutselen: deze vriendjes brengen de dag door met spelen. ♦ Het is soms gebouwd met de voorbereiding. met: terwijl je luistert speel je met je haar.

  • Tomar parte en algún juego o competición deportiva: juega de alero; hoy no ha jugado porque está lesionado.

    Neem deel aan een spel of sportcompetitie: dakranden spelen; Vandaag heeft hij niet gespeeld omdat hij geblesseerd is.

  • Intervenir cada jugador en su turno: juegas tú primero.

    Grijp elke speler in op zijn beurt: jij speelt eerst.

Search words

Upgrade your experience