adj. Perfecto, maduro: este árbol está ya muy hecho.
Adj. Perfect, volwassen: deze boom is al erg klaar.
Semejante a: hecho una fiera.
Vergelijkbaar met: maakte een beest.
Con los advs. bien o mal,[cuerpo de persona o animal] proporcionado o desproporcionado: ese niño está mal hecho.
Met de advs. goed of slecht, [lichaam van persoon of dier] proportioneel of disproportioneel: dat kind is slecht gemaakt.
adj. m. Aceptado, concedido:-¿vamos al cine?-hecho.
adj.m. Geaccepteerd, toegegeven:-gaan we naar de bioscoop?-klaar.
m. Acción u obra: hechos son amores, que no buenas razones.
m. Actie of werk: feiten zijn liefdes, geen goede redenen.
Suceso, acontecimiento: los hechos sorprendieron a la policía.
Gebeurtenis, gebeurtenis: de gebeurtenissen verrasten de politie.
Asunto o materia de los que se trata: el fiscal resumió los hechos de la causa.
Onderwerp of onderwerp: de officier van justitie vatte de feiten van de zaak samen.
hecho consumado Acción que sucede antes de poder ser impedida: su boda es un hecho consumado.
Voldongen feiten Actie die plaatsvindt voordat je voorkomen kunt worden: je bruiloft is een voldongen feit.
de hecho loc. adv. Efectivamente: os prometí que volvería y, de hecho, aquí estoy.
in feite loc. adv. Jazeker: ik heb je beloofd dat ik terug zou komen en in feite ben ik hier.
loc. adj. y adv. Que se hace sin ajustarse a una norma o prescripción legal previa: parejas de hecho.
loc. adj. en adv. Dat gebeurt zonder te voldoen aan een eerdere wettelijke norm of voorschrift: de facto paren.
hecho y derecho loc. Cabal, maduro: es una mujer hecha y derecha.
feit en wet loc. Cabal, volwassen: ze is een volwaardige vrouw.
tr. Producir, causar: hizo un ruido tremendo.
Tr. Produce, cause: het maakte een enorm lawaai.
Fabricar, componer: hizo varias comedias.
Vervaardiging, componeren: hij maakte verschillende komedies.
Ejecutar. También prnl.: se hacía la manicura.
Executeren. Ook prnl.: de manicure was gedaan.
Con el pron. neutro lo, realizar la acción de un verbo ya enunciado:-¿me traerás el libro esta noche?-lo haré sin falta.
Met de pron. Neutral lo, voer de actie uit van een werkwoord dat al is uitgesproken: -wil je me vanavond het boek brengen?-Ik zal het zonder falen doen.
Disponer, llevar a cabo: haremos un banquete para la boda.
Regelen, uitvoeren: we maken een banket voor de bruiloft.
Transformar, convertir: los desengaños le han hecho resentido.
Transformeren, bekeren: teleurstellingen hebben hem rancuneus gemaakt.
Caber, contener o equivaler a una cantidad: cuatro vasos hacen un litro; dos y dos hacen cuatro.
Passen, bevatten of gelijk zijn aan een hoeveelheid: vier glazen maken een liter; twee en twee maken er vier.
Unido a ciertos nombres, expresa la acción de su raíz: hacer bobadas es "bobear".
Samen met bepaalde namen drukt het de werking van zijn wortel uit: onzin maken is
Suponer, creer: yo te hacía en Londres.
Om te veronderstellen, om te geloven: ik heb je in Londen gemaakt.
Representar una obra teatral, cinematográfica, etc.: hacen "La Celestina".
Vertegenwoordig een theatraal, cinematografisch, enz. toneelstuk: ze maken "La Celestina".
Ejercitar los miembros, músculos, etc., para fomentar su desarrollo: hacer piernas, bíceps.
Oefen de ledematen, spieren, enz., Om hun ontwikkeling te bevorderen: maak benen, biceps.
Reducir una cosa a lo que significan los nombres a que va unido: hacer pedazos.
Reduceer één ding tot wat de namen waaraan het is gehecht betekenen: aan stukken scheuren.
Proveer, suministrar, facilitar. Más c. prnl.♦ Se construye con las preps. con o de: se hizo con la mayoría de los votos.
Bieden, leveren, faciliteren. Meer c. prnl. Het is gebouwd met de preps. ♦ met of van: de meerderheid van de stemmen gewonnen.