What is haciendo? haciendo is maken
What is maken?
- tr. Producir, causar: hizo un ruido tremendo.
Tr. Produceren, veroorzaken: het maakte een enorm lawaai.
- Fabricar, componer: hizo varias comedias.
Vervaardiging, componeren: hij maakte verschillende komedies.
- Ejecutar. También prnl.: se hacía la manicura.
Executeren. Ook prnl.: hij deed de manicure.
- Con el pron. neutro lo, realizar la acción de un verbo ya enunciado:-¿me traerás el libro esta noche?-lo haré sin falta.
Met de pron. Neutral it, voer de handeling uit van een werkwoord dat al is uitgesproken: -Wil je me het boek vanavond brengen?-Ik zal het zonder falen doen.
- Disponer, llevar a cabo: haremos un banquete para la boda.
Regelen, uitvoeren: we maken een banket voor de bruiloft.
- Transformar, convertir: los desengaños le han hecho resentido.
Transformeren, bekeren: teleurstellingen hebben hem rancuneus gemaakt.
- Caber, contener o equivaler a una cantidad: cuatro vasos hacen un litro; dos y dos hacen cuatro.
Passen, bevatten of gelijk zijn aan een hoeveelheid: vier glazen maken een liter; twee en twee maken er vier.
- Unido a ciertos nombres, expresa la acción de su raíz: hacer bobadas es "bobear".
Gehecht aan bepaalde namen, drukt het de actie van zijn wortel uit: onzin maken is "bobear".
- Suponer, creer: yo te hacía en Londres.
Om te veronderstellen, om te geloven: ik heb je in Londen gemaakt.
- Representar una obra teatral, cinematográfica, etc.: hacen "La Celestina".
Vertegenwoordigen een theatraal werk, cinematografisch, enz.: ze maken "La Celestina".
- Ejercitar los miembros, músculos, etc., para fomentar su desarrollo: hacer piernas, bíceps.
Oefen de ledematen, spieren, enz., Om hun ontwikkeling te bevorderen: maak benen, biceps.
- Reducir una cosa a lo que significan los nombres a que va unido: hacer pedazos.
Reduceer één ding tot wat de namen waaraan het is gekoppeld betekenen: om het aan stukken te scheuren.
- Proveer, suministrar, facilitar. Más c. prnl.♦ Se construye con las preps. con o de: se hizo con la mayoría de los votos.
- Obligar a que se ejecute la acción que significa el infinitivo o la oración subordinada que le siguen: le hizo venir; nos hizo que fuésemos.
Het forceren van de handeling die de infinitief of ondergeschikte zin betekent die erop volgt om uitgevoerd te worden: het deed hem komen; Hij liet ons gaan.
- Habituar, acostumbrar. También prnl.: se hizo pronto al nuevo trabajo.
Wen er maar aan, wen er maar aan. Ook prnl.: het was snel klaar met het nieuwe werk.
- Interpretar un papel: hará de don Juan en la obra.
Speel een rol: hij zal don Juan spelen in het stuk.
- intr. Obrar, actuar, proceder: hace bien en no venir.
Intr. Handelen, handelen, doorgaan: het is goed om niet te komen.
- Importar, convenir: esa cita no me hace.
Materie, mee eens: dat citaat maakt me niet.
- Con algunos nombres de oficios, profesiones, etc., ejercerlos.♦ Se construye con la prep. de: hace de fiscal.
- Procurar que sucedan las acciones que significan los infinitivos que le siguen.♦ Se construye con la prep. por: hacer por venir.
- Aparentar.♦ Se usa generalmente seguido del adv. como: hace como que no le importa.
- prnl. Crecer, aumentarse, desarrollarse para llegar al estado de perfección que cada cosa ha de tener: se hizo mayor.
PRNL. Om te groeien, om te groeien, om te ontwikkelen om de staat van perfectie te bereiken die alles moet hebben: het werd groter.
- Volverse, transformarse: se hizo millonario.
Om te worden, om te transformeren: hij werd miljonair.
- intr. impers. Fingir, aparentar: hacerse el tonto.
Intr. Impers. Doen alsof, doen alsof: dom spelen.
- Experimentarse el buen o mal tiempo: hace calor, frío, buen día.
Ervaar goed of slecht weer: het is warm, koud, goede dag.