habla-spreken: znaczenie, definicje i tłumaczenia

Hiszpański słownik/%dictionary_xs%Holenderski

Co jest habla?habla jest spreken

Co jest spreken?

  • f. Facultad de hablar: ha perdido el habla, pero no el oído.
    F. Spreekvaardigheid: u bent uw spraak kwijt, maar niet uw gehoor.
  • Acción de hablar: los órganos fonadores intervienen en el acto del habla.
    Handeling van het spreken: de fonatororganen grijpen in bij de handeling van toespraak.
  • Modo peculiar o personal de hablar: tiene un habla muy dulce.
    Eigenaardige of persoonlijke manier van spreken: het heeft een zeer zoete toespraak.
  • ling. Realización individual de la lengua por parte de los hablantes: el acto de habla está relacionado con el entorno.
    Ling. Individuele realisatie van de taal door de sprekers: de handeling van het spreken is gerelateerd aan het milieu.
  • ling. Sistema lingüístico de una comarca, localidad o colectividad, con rasgos propios dentro de otro sistema más extenso: el habla del Alto Aragón.
    Ling. Linguïstisch systeem van een regio, plaats of collectiviteit, met zijn eigen kenmerken binnen een ander uitgebreider systeem: de toespraak van Alto Aragón.
  • al habla loc. adv. mar. A distancia suficiente para comunicarse con la voz: tenían un velero al habla.
    naar de speech loc. adv. mar. Op voldoende afstand om met de stem te communiceren: ze hadden een zeilboot om te spreken.
  • loc. adv. En trato, en comunicación: manténgase al habla, por favor.
    loc. adv. In deal, in communicatie: blijf praten, alsjeblieft.
  • loc. Contestación telefónica para indicar que la persona llamada está dispuesta a escuchar y hablar: ¿dígame?, al habla María.♦ En sing. va precedido de los determinantes masculinos el, un, algún o ningún.
    --
  • intr. Pronunciar palabras para darse a entender: empezó a hablar con nueve meses.
    Intr. Woorden uitspreken om zich verstaanbaar te maken: hij begon te spreken na negen maanden.
  • Comunicarse, conversar: hablaron largo y tendido.
    Communiceren, praten: ze praatten uitgebreid.
  • Pronunciar un discurso: hoy hablarán de los mamíferos.
    Een toespraak houden: vandaag zullen ze het hebben over zoogdieren.
  • Dirigir la palabra a una persona: habló a los presentes.
    Richt het woord tot één persoon: hij sprak tot de aanwezigen.
  • Con los advs. bien o mal, expresarse de uno u otro modo y manifestar opiniones favorables o adversas sobre alguien o algo: no han hablado mal de esa película.
    Met de advs. goed of slecht, zich op de een of andere manier uiten en gunstige of negatieve meningen uiten over iets of iemand: ze hebben zich niet slecht uitgelaten over die film.
  • Murmurar o criticar: andan hablando de ti.
    Mompelen of bekritiseren: ze hebben het over jou.
  • Rogar, interceder por uno: habla por mí a tu jefe.
    Smeek, bespoed voor één: spreek voor mij tegen je baas.
  • Explicarse o dar a entender algo por medios distintos a la palabra: hablar por gestos.
    Iets uitleggen of impliceren met andere middelen dan het woord: spreken met gebaren.
  • tr. Emplear uno u otro idioma para expresarse: hablar francés, alemán.
    Tr. Gebruik een of andere taal om jezelf uit te drukken: spreek Frans, Duits.
  • Decir algunas cosas especialmente buenas o malas: habla maravillas de ti.
    Sommige dingen vooral goed of slecht zeggen: spreek wonderen van je.
  • prnl. Tener relaciones amorosas o de cualquier tipo una persona con otra: mi hermana se habla con tu primo.
    prnl. Liefdesrelaties hebben of van welke aard dan ook de ene persoon met de andere: mijn zus praat met je neef.