f. Facultad de hablar: ha perdido el habla, pero no el oído.
F. Spreekvaardigheid: u bent uw spraak kwijt, maar niet uw gehoor.
Acción de hablar: los órganos fonadores intervienen en el acto del habla.
Handeling van het spreken: de fonatororganen grijpen in bij de handeling van toespraak.
Modo peculiar o personal de hablar: tiene un habla muy dulce.
Eigenaardige of persoonlijke manier van spreken: het heeft een zeer zoete toespraak.
ling. Realización individual de la lengua por parte de los hablantes: el acto de habla está relacionado con el entorno.
Ling. Individuele realisatie van de taal door de sprekers: de handeling van het spreken is gerelateerd aan het milieu.
ling. Sistema lingüístico de una comarca, localidad o colectividad, con rasgos propios dentro de otro sistema más extenso: el habla del Alto Aragón.
Ling. Linguïstisch systeem van een regio, plaats of collectiviteit, met zijn eigen kenmerken binnen een ander uitgebreider systeem: de toespraak van Alto Aragón.
al habla loc. adv. mar. A distancia suficiente para comunicarse con la voz: tenían un velero al habla.
naar de speech loc. adv. mar. Op voldoende afstand om met de stem te communiceren: ze hadden een zeilboot om te spreken.
loc. adv. En trato, en comunicación: manténgase al habla, por favor.
loc. adv. In deal, in communicatie: blijf praten, alsjeblieft.
loc. Contestación telefónica para indicar que la persona llamada está dispuesta a escuchar y hablar: ¿dígame?, al habla María.♦ En sing. va precedido de los determinantes masculinos el, un, algún o ningún.
--
intr. Pronunciar palabras para darse a entender: empezó a hablar con nueve meses.
Intr. Woorden uitspreken om zich verstaanbaar te maken: hij begon te spreken na negen maanden.
Comunicarse, conversar: hablaron largo y tendido.
Communiceren, praten: ze praatten uitgebreid.
Pronunciar un discurso: hoy hablarán de los mamíferos.
Een toespraak houden: vandaag zullen ze het hebben over zoogdieren.
Dirigir la palabra a una persona: habló a los presentes.
Richt het woord tot één persoon: hij sprak tot de aanwezigen.
Con los advs. bien o mal, expresarse de uno u otro modo y manifestar opiniones favorables o adversas sobre alguien o algo: no han hablado mal de esa película.
Met de advs. goed of slecht, zich op de een of andere manier uiten en gunstige of negatieve meningen uiten over iets of iemand: ze hebben zich niet slecht uitgelaten over die film.
Murmurar o criticar: andan hablando de ti.
Mompelen of bekritiseren: ze hebben het over jou.
Rogar, interceder por uno: habla por mí a tu jefe.
Smeek, bespoed voor één: spreek voor mij tegen je baas.
Explicarse o dar a entender algo por medios distintos a la palabra: hablar por gestos.
Iets uitleggen of impliceren met andere middelen dan het woord: spreken met gebaren.
tr. Emplear uno u otro idioma para expresarse: hablar francés, alemán.
Tr. Gebruik een of andere taal om jezelf uit te drukken: spreek Frans, Duits.
Decir algunas cosas especialmente buenas o malas: habla maravillas de ti.
Sommige dingen vooral goed of slecht zeggen: spreek wonderen van je.
prnl. Tener relaciones amorosas o de cualquier tipo una persona con otra: mi hermana se habla con tu primo.
prnl. Liefdesrelaties hebben of van welke aard dan ook de ene persoon met de andere: mijn zus praat met je neef.