gracia-Grace: значение, определения и переводы

Испанский словарь%dictionary_xs%Голландский

Что такое gracia?gracia это Grace

Что такое Grace?

  • f. Cualidad de alguien de divertir o de hacer reír: ese chico tiene mucha gracia contando chistes.
    f. Iemands kwaliteit van plezier hebben of mensen aan het lachen maken: die man heeft veel gratie bij het vertellen van grappen.
  • Cosa que hace reír: le ríe todas las gracias al niño.
    Ding dat je aan het lachen maakt: lach des te meer dankzij het kind.
  • irón. Cosa molesta e irritante: es una gracia que llueva cuando acabas de lavar la ropa.
    ijzer. Vervelend en irritant: het is een gratie die regent als je net de was hebt gedaan.
  • Garbo, salero al actuar o al hablar: cuenta sus historias con mucha gracia.
    Garbo, zoutvaatje bij acteren of spreken: hij vertelt zijn verhalen met grote gratie.
  • Atractivo, encanto, naturalidad: tiene una gracia natural.
    Aantrekkelijkheid, charme, natuurlijkheid: het heeft een natuurlijke gratie.
  • Beneficio, concesión gratuita: lo obtuvo por gracia del director.
    Voordeel, vrije tegemoetkoming: hij verkreeg het bij gratie van de directeur.
  • Perdón o indulto de pena que concede la autoridad competente: recurso de gracia.
    Gratie of gratie van straf verleend door de bevoegde autoriteit: bron van genade.
  • Ayuda sobrenatural y don otorgado por Dios al hombre para el logro de la bienaventuranza: la gracia de Dios sea con vosotros.
    Bovennatuurlijke hulp en gave die God aan de mens heeft gegeven voor het bereiken van zaligspreking: Gods genade zij met u.
  • Benevolencia, amistad, buen trato: más vale caer en gracia que ser gracioso.
    Welwillendheid, vriendschap, goede behandeling: beter in genade vallen dan grappig te zijn.
  • pl. Fórmula de agradecimiento: dar las gracias por algo.
    Pl. Dank u wel formule: bedankt voor iets.
  • mit. Divinidades, hijas de Venus que personificaban la belleza seductora: las tres Gracias de Rubens.
    Mit. Godheden, dochters van Venus die verleidelijke schoonheid personifieerden: de drie Gratiën van Rubens.
  • caer en gracia loc. Agradar, complacer: parece que el nuevo le ha caído en gracia al jefe.
    vallen in genade loc. Alsjeblieft, alsjeblieft: het lijkt erop dat de nieuwe in genade is gevallen voor de baas.
  • golpe o tiro de gracia loc. Golpe o tiro con que se remata a un malherido: fueron acabando con los agonizantes con golpes de gracia en la nuca.
    coup of coup de grace loc. Klap of schot waarmee een zware wond is voltooid: ze eindigden met het sterven met genadeslagen in het achterhoofd.
  • gracias a loc. adv. Por intervención de, por causa de: tuvo trabajo gracias a su esfuerzo.
    dankzij loc. adv. Door tussenkomst van, vanwege: hij had werk dankzij zijn inzet.
  • ser algo una triste gracia loc. col. Causar descontento, disgusto o mal humor: es una triste gracia que tengas que trabajar este fin de semana.
    wees iets een droevige genade loc. col. Onvrede, walging of slecht humeur veroorzaken: het is een trieste genade dat je dit weekend moet werken.