What is fueron? fueron is waren
What is waren?
- intr. Moverse de un lugar hacia otro. También prnl.: ya van para allá.
Intr. Ga van de ene plaats naar de andere. Ook prnl.: ze gaan er al heen.
- Dirigirse hacia, llevar a, conducir: este tren va a París.
Ga richting, neem naar, rijd: deze trein gaat naar Parijs.
- Asistir, concurrir: fuimos al estreno.
Bijwonen, bijwonen: we gingen naar de première.
- col. Funcionar o marchar: el reloj va retrasado.
kool. Rennen of gaan: de klok loopt te laat.
- Con los gerundios de algunos verbos, denota la acción de ellos y da a entender la actual ejecución de lo que dichos verbos significan: vamos avanzando, o que la acción empieza a verificarse: va anocheciendo.
Met de gerunden van sommige werkwoorden duidt het hun actie aan en impliceert het de huidige uitvoering van wat deze werkwoorden betekenen: we gaan vooruit, of dat de actie begint te worden geverifieerd: het wordt donker.
- Acomodarse o no una cosa con otra: esa chaqueta no va con los vaqueros.
Wel of niet het een met het ander onderbrengen: dat jasje past niet bij een spijkerbroek.
- Extenderse, ocupar: el tapiz va de pared a pared.
Uitbreiden, bezetten: het wandtapijt gaat van muur tot muur.
- Obrar, proceder: fue muy sereno al examen.
Act, gaat u verder: hij was zeer sereen voor het onderzoek.
- Estar, ser: vas el tercero en la lista.
To be, to be: je staat derde op de lijst.
- prnl. Marcharse: nos vamos, que ya es tarde.
prnl. Vertrek: we gaan weg, het is al laat.
- Morirse o estarse muriendo: se nos fue repentinamente.
Sterven of sterven: het is ineens weg.
- Desleírse, desaparecer: las manchas de tinta se van con limón.
Desleírse, verdwijnen: de inktvlekken horen bij citroen.
- Salirse un líquido o gas del recipiente que lo contiene. También se aplica a ese mismo recipiente: esta jarra se va por un lado.
Er komt een vloeistof of gas uit de container die het bevat. Het geldt ook voor diezelfde container: deze kruik gaat aan één kant.
- Deslizarse, perder el equilibrio: se me fue el pie y me caí.
Uitglijden, mijn evenwicht verliezen: mijn voet ging eraf en ik viel.
- Gastarse, consumirse o perderse algo: se le va el dinero en tonterías.
Iets uitgeven, consumeren of verliezen: het geld gaat op onzin.
- Escaparse: el ladrón se les fue de entre las manos.
Ontsnappen: de dief is uit handen gegaan.
- el no va más loc. col. Lo más que puede existir, o imaginarse o desearse: este coche es el no va más.
Hij gaat niet verder loc. col. Het meeste wat kan bestaan, of verbeelden of gewenst worden: deze auto is het niet meer.
- ir a loc. Disponerse para la acción expresada por el inf.: ¿vais a salir?; vamos a cenar.
Ga naar Loc. Bereid je voor op de actie die door de inf. wordt uitgedrukt: ga je naar buiten?; Laten we gaan eten.
- ir a loc. Concurrir habitualmente: va a clase de inglés.
Ga naar Loc. Regelmatig bijwonen: gaat naar Engelse les.
- ir adelante loc. No detenerse, proseguir en lo que se va diciendo o tratando.
Ga je gang loc. Stop niet, ga door met wat er gezegd of behandeld wordt.
- ir con loc. Tener o llevar lo que el nombre significa: ir con cuidado.
Ga voor LOC. Heb of draag wat de naam betekent: wees voorzichtig.
- ir contra loc. Perseguir, y también sentir o pensar lo contrario de lo que significa el nombre a que se aplica: ir contra corriente.
Ga tegen LOC. Het nastreven, en ook het tegenovergestelde voelen of denken van wat de naam waarop het van toepassing is, betekent: tegen de stroom in gaan.
- ir en loc. Importar, interesar: yo en eso ni voy ni vengo.
Ga door loc. Om er toe te doen, om geïnteresseerd te zijn: daar ga of kom ik niet in.
- Repercutir: eso va en contra de ti.
Repercussie: dat is tegen je.
- irle una cosa a una persona loc. Sentarle bien, convenirle, cuadrarle: ese corte de pelo te va muy bien.