¡fuera! interj. Expresa desaprobación o rechazo: ¡fuera la dictadura!
buiten! interj. Afkeuring of afwijzing uiten: weg met de dictatuur!
loc. prepos. Seguida de la conj. que y precediendo a verbos, significa 'además de, aparte de': todo está controlado, fuera de que surja algún imprevisto.
loc. prepos. Gevolgd door de conj. dat en voorgaande werkwoorden, betekent 'naast, los van': alles wordt gecontroleerd, ongeacht een onvoorziene gebeurtenis.
Con los gerundios de algunos verbos, denota la acción de ellos y da a entender la actual ejecución de lo que dichos verbos significan: vamos avanzando, o que la acción empieza a verificarse: va anocheciendo.
Met de gerunden van sommige werkwoorden duidt het de actie ervan aan en impliceert het de huidige uitvoering van wat deze werkwoorden betekenen: we gaan vooruit, of dat de actie begint te worden geverifieerd: het wordt donker.
Extenderse, ocupar: el tapiz va de pared a pared.
Uitbreiden, bezetten: het wandtapijt gaat van muur tot muur.
adv. l. En o hacia la parte exterior: te espero fuera.
adv. l. Op of naar buiten: ik wacht buiten op je.
adv. t. Antes o después de tiempo: lo presentó fuera de plazo.
Adv. T. Voor of na tijd: je hebt het na de deadline ingediend.
de fuera loc. adv. y adj. De otro lugar: es una costumbre de fuera.
Buiten loc. adv. en adj. Van een andere plek: het is een gewoonte van buitenaf.
fuera de loc. prepos. Excepto, salvo: fuera de eso, puedes pedirme lo que quieras.
Uit Loc. Prepos. Behalve, behalve: verder kun je mij vragen wat je wilt.
fuera de sí loc. adj. Descontrolado: estaba fuera de sí por la ira.
uit zichzelf loc. adj. Ongecontroleerd: Hij was buiten zichzelf van woede.
intr. Moverse de un lugar hacia otro. También prnl.: ya van para allá.
Intr. Verhuizen van de ene plaats naar de andere. Ook prnl.: ze gaan er al naartoe.
Dirigirse hacia, llevar a, conducir: este tren va a París.
Head to, take to, drive: deze trein gaat naar Parijs.
Asistir, concurrir: fuimos al estreno.
Bijwonen, bijwonen: we gingen naar de première.
col. Funcionar o marchar: el reloj va retrasado.
kool. Rennen of gaan: de klok loopt te laat.
Acomodarse o no una cosa con otra: esa chaqueta no va con los vaqueros.
Wel of niet het een met het ander onderbrengen: dat jasje past niet bij een spijkerbroek.
Obrar, proceder: fue muy sereno al examen.
Act, gaat u verder: hij was zeer sereen voor het onderzoek.
Estar, ser: vas el tercero en la lista.
To be, to be: je staat derde op de lijst.
prnl. Marcharse: nos vamos, que ya es tarde.
PRNL. Vertrek: we gaan weg, het is al laat.
Morirse o estarse muriendo: se nos fue repentinamente.
Sterven of sterven: het is ineens weg.
Desleírse, desaparecer: las manchas de tinta se van con limón.
Desleírse, verdwijnen: de inktvlekken horen bij citroen.
Salirse un líquido o gas del recipiente que lo contiene. También se aplica a ese mismo recipiente: esta jarra se va por un lado.
Er komt een vloeistof of gas uit de container die het bevat. Het geldt ook voor diezelfde container: deze kruik gaat aan één kant.
Deslizarse, perder el equilibrio: se me fue el pie y me caí.
Uitglijden, mijn evenwicht verliezen: mijn voet ging eraf en ik viel.
Gastarse, consumirse o perderse algo: se le va el dinero en tonterías.
Uitgeven, wegkwijnen of iets missen: je geld wordt verspild aan onzin.
Escaparse: el ladrón se les fue de entre las manos.
Ontsnapping: De dief is uit de hand gelopen.
el no va más loc. col. Lo más que puede existir, o imaginarse o desearse: este coche es el no va más.
Hij gaat niet verder loc. Het meeste wat er kan bestaan, of verbeeld of gewenst kan worden: deze auto is de ultieme auto.
ir a loc. Disponerse para la acción expresada por el inf.: ¿vais a salir?; vamos a cenar.