falta-ontbreken: значение, определения и переводы
Испанский словарь%dictionary_xs%Голландский
Что такое falta?falta это ontbreken
Что такое ontbreken?
f. Carencia o escasez de algo: falta de agua.
f ontbreken of tekort aan iets: gebrek aan water.
Ausencia de una persona de algún sitio: no han notado tu falta.
Afwezigheid van een persoon ergens vandaan: uw afwezigheid niet heb gemerkt.
Nota o registro en que se hace constar esa ausencia: parte de faltas.
Notitie of record waarin deze afwezigheid wordt geregistreerd: onderdeel van fouten.
Defecto: esta tela tiene una falta.
Defect: Deze stof heeft een fout.
Error: falta de ortografía.
Fout: Spelfout.
Quebrantamiento de la obligación: actuó con falta de ética.
Plichtsverzuim: handelde met gebrek aan ethiek.
Transgresión de las reglas de un juego o deporte: falta personal.
Overtreding van de regels van een spel of sport: persoonlijke overtreding.
der. Infracción de la ley: falta civil.
Der. Overtreding van de wet: civielrechtelijk vergrijp.
Supresión de la regla en la mujer, principalmente durante el embarazo: ya ha tenido cuatro faltas.
Onderdrukking van de regel bij vrouwen, vooral tijdens de zwangerschap: ze heeft al vier fouten gehad.
a falta de loc. adv. En ausencia de: a falta de pan rallado, rebózalo con harina.
Bij afwezigheid van loc. ADV. Bij afwezigheid van: bij afwezigheid van broodkruimels, bedek het met bloem.
echar en falta loc. Echar de menos: echo en falta tu compañía.
miss loc. Vermist: Ik mis je bedrijf.
hacer falta loc. Resultar necesario: hace falta tu ayuda.
behoefte loc. Wees noodzakelijk: jouw hulp is nodig.
sin falta loc. adv. Puntualmente: trae el documento sin falta.
Zonder falen loc. ADV. Punctueel: breng het document feilloos mee.
intr. No existir una cosa, no haber, carecer de ella: aquí falta un radiador.
Intr. Er is niets, niemand, geen gebrek aan: hier is er een gebrek aan een radiator.
No estar alguien o algo donde debería: me falta la cartera del bolso.
Niet iemand of iets zijn waar ik zou moeten: ik mis de portemonnee van de tas.
No acudir a una cita u obligación: faltó a la reunión.
Ga niet naar een afspraak of verplichting: de vergadering gemist.
Ausentarse o estar ausente: falta de su casa desde hace quince días.
Afwezig of afwezig zijn: vijftien dagen afwezig van huis.
Quedar tiempo para que algo ocurra o se realice: faltan tres meses para las vacaciones.
Er is tijd om iets te laten gebeuren of gedaan te worden: er zijn nog drie maanden te gaan voor de vakantie.
No cumplir con algo que se expresa: faltó a su promesa.
Iets wat tot uitdrukking komt niet nakomt: hij heeft zijn belofte niet gehouden.
No tratar a alguien con la consideración o respeto debidos: faltó a su padre.
Iemand niet met de nodige aandacht of respect behandelen: hij heeft zijn vader in de steek gelaten.
¡no faltaba o faltaría más! loc. De ninguna manera: ¿que le ayude después de lo que me ha hecho?, sí, hombre, ¡faltaría más!
Er was geen gebrek of zou ontbreken! LOC. No way: om hem te helpen na wat hij mij heeft aangedaan?, ja, man, er zou meer zijn!
loc. Sin duda, por supuesto:-¿podría ayudarme?-¡no faltaba más!
LOC. Ongetwijfeld natuurlijk: "Kunt u mij helpen? — er kwam niet meer!
adj. Que necesita o carece de algo: falto de cariño.
Adj. Dat hij iets nodig heeft of mist: gebrek aan genegenheid.