despacho-Office: betekenis, definities en vertalingen
Spaans woordenboek%dictionary_xs%Nederlands
What is despacho?despacho is Office
What is Office?
m. Habitación o local destinados para despachar los negocios, para trabajar o para estudiar: despacho de abogados.
m. ruimte of ruimten bestemd voor het bedrijfsleven, werken of studeren: advocatenkantoor.
Conjunto de muebles de esta habitación o local: despacho de roble.
Instellen van meubilair in deze kamer of lokaal: Bureau van eiken.
Tienda, establecimiento de venta: despacho de billetes.
Shop, verkoop regeling: Ticket Office.
Venta de un producto: el próximo domingo no habrá despacho de pan.
Verkoop van een product: aanstaande zondag, zal er geen kantoor van brood.
Comunicado oficial: llegó el nuevo despacho del ministro.
Officieel communiqué: het nieuwe kabinet van de minister is gearriveerd.
Comunicación telefónica o telegráfica de una noticia reciente: un despacho de última hora informa de que los rehenes han sido liberados.
Telefonische of telegrafische communicatie van een recent nieuwsbericht: een breaking dispatch meldt dat de gijzelaars zijn vrijgelaten.
Nombramiento oficial: mañana le entregan el despacho de alférez.
Officiële benoeming: morgen krijgt hij het ambt van vaandrig.
tr. Resolver y concluir rápidamente un asunto: despacha tus deberes antes de ver la tele.
Tr. Los een probleem snel op en sluit het af: doe je huiswerk voordat je tv kijkt.
Tratar un asunto o negocio con clientes o empleados. También intr.: el director despachará con el jefe de ventas.
Bespreek een probleem of bedrijf met klanten of werknemers. Ook intr.: de directeur stuurt mee met het hoofd verkoop.
Enviar, hacer llegar: despachar un paquete con destino a Barcelona.
Verzenden, bezorgen: verstuur een pakket naar Barcelona.
Atender al público en un establecimiento comercial: despacha a los clientes con simpatía.
Bedien het publiek in een commerciële vestiging: stuur klanten met sympathie.
Vender en un comercio: despachamos queso.
Verkopen in een winkel: wij verzenden kaas.
col. Despedir del trabajo o de una relación habitual: le despacharon con una indemnización; despachó a su última novia.
kool. Ontslag uit je werk of een reguliere relatie: je bent vrijgelaten met een vergoeding; Hij stuurde zijn laatste vriendin.
col. Matar, quitar la vida: le despacharon de una puñalada.
kool. Doden, leven nemen: hij werd neergestoken.
prnl. col. Decir uno lo que le viene en gana: se despachó con cuatro frescas.
PRNL. kool. Zeg wat je wilt: het werd verzonden met vier vers.