cuento-verhaal: meaning, definitions and translations

Spanish dictionarySpanishDutch

What is cuento? cuento is verhaal

What is verhaal?

  • m. Narración breve de sucesos ficticios o de carácter fantástico, hecha con fines didácticos o recreativos: el cuento de la bella durmiente del bosque.

    m. korte vertelling van fictieve gebeurtenissen of fantastische karakter, gemaakt voor educatieve of recreatieve doeleinden: het verhaal van de slapende bos.

  • Mentira, pretexto, simulación: es muy aficionado a contar cuentos que nadie cree.

    Leugen, Mom, simulatie: is erg begaan met het vertellen van verhalen die niemand gelooft.

  • Enredo, chisme: no me vengas con cuentos, que no me interesan.

    Verstrengeling, roddelen: kom niet naar me toe met verhalen, die me niet interesseren.

  • el cuento de nunca acabar col. Asunto o negocio que tarda en resolverse o que parece que nunca va a acabar: esta obra del baño es el cuento de nunca acabar.

    het verhaal van de nooit eindigende kool. Probleem of bedrijf dat tijd kost om op te lossen of dat nooit lijkt te eindigen: dit werk van de badkamer is het verhaal van nooit eindigen.

  • a cuento loc. adv. col. Al caso, al propósito: eso no viene a cuento.

    a cuento loc. adv. col. Aan de zaak, aan het doel: dat komt niet in me op.

  • tr. Calcular el número de unidades que hay de una cosa: te has equivocado al contar y sobra dinero.

    Tr. Bereken het aantal eenheden dat er zijn van één ding: je hebt een fout gemaakt bij het tellen en er blijft geld over.

  • Referir o relatar un suceso: nos contó su viaje.

    Verwijs of vertel een gebeurtenis: hij vertelde ons over zijn reis.

  • Incluir a una persona en el grupo, clase u opinión que le corresponde: te cuento entre mis mejores amigos.

    Neem een persoon op in de groep, klas of mening die bij hem past: ik reken je tot mijn beste vrienden.

  • Tener una persona el número de años que se expresan: contaba veinte años cuando se casó.

    Om iemand het aantal jaren te geven dat wordt uitgedrukt: hij telde twintig jaar toen hij trouwde.

  • intr. Decir los números ordenadamente: solo sabe contar hasta 20.

    Intr. Zeg de cijfers netjes: je weet maar tot 20 te tellen.

  • Hacer cuentas según las reglas de aritmética: he sumado el total y, dividiendo, contamos a cuatro mil pesetas por persona.

    Reken maar volgens de rekenregels: ik heb het totaal opgeteld en, delend, tellen we vierduizend peseta's per persoon.

  • Tener importancia una persona o una cosa: tu opinión cuenta más que la de ningún otro.

    Een persoon of een ding doet ertoe: jouw mening telt meer dan die van iemand anders.

  • Equivaler: tiene tanta energía que cuenta por tres.

    Gelijk: het heeft zoveel energie dat het voor drie telt.

  • Formar parte del número de personas que se está calculando: María no cuenta para el número de comensales porque llega después de la cena.

    Deel uitmaken van het aantal mensen dat wordt berekend: Maria telt niet mee voor het aantal eters omdat ze na het eten aankomt.

  • contar con loc. Tener presente una cosa: cuenta con la posibilidad de mal tiempo.

    Reken op loc. Houd één ding in gedachten: het heeft de mogelijkheid van slecht weer.

  • loc. Confiar en una persona o cosa para un fin: cuento con vosotros para la fiesta.

    LOC. Vertrouw een persoon of ding met een doel: ik reken op jou voor het feest.

  • loc. Tener una cosa el número de unidades de algo que se expresa: el edificio cuenta con dos plantas.♦ Irreg. Véase conj. modelo.

    LOC. Heb één ding het aantal eenheden van iets dat wordt uitgedrukt: het gebouw heeft twee verdiepingen.♦ Irreg. Zie conj. model.

Search words

Upgrade your experience