tr. Lanzar o impeler con violencia a una persona o una cosa: arrojar piedras.
tr. Starten of IMPEL met geweld aan een persoon of een ding: die met stenen gooien.
Echar o dejar caer: arrojó los huesos del pollo a la basura .
Gooien of drop: kip botten gooide in de Prullenbak.
Expulsar, despedir o echar de un lugar.♦ Se construye con la prep. de: arrojar a alguien de casa.
Uitwerpen, ontslaan of miss een ♦ plaats. worden geconstrueerd met de prep. van: gooien op iemand het huis.
Despedir de sí o emitir: arrojar bocanadas de humo.
Afscheid naar zichzelf of geven: gooien soezen van rook.
col. Vomitar: se mareó y arrojó toda la comida. También intr.: tiene ganas de arrojar.
Kolonel braken: het duizelingwekkend en gooide al het voedsel. Ook intr.: wil werpen.
Tratándose de cuentas, documentos, etc., presentar o dar como resultado: su cuenta arroja un saldo positivo.
Voor rekeningen, documenten, enz., presenteren of het resultaat zijn: uw account heeft een positieve balans.
prnl. Precipitarse, dejarse ir con violencia de alto a bajo.♦ Se construye con las preps. a, en, desde y por: arrojarse al/en el mar; arrojarse desde/por una ventana .
prnl. Rush, laat je gaan met geweld van hoog naar laag. ♦ is gebouwd met de preps. een, in, vanuit en door: tegenover de / op zee; uit een raam te gooien.
Dirigirse con violencia contra algo o alguien: arrojarse a los brazos de alguien.
Contact met geweld tegen iets of iemand: gegooid in de armen van iemand.
Lanzarse a la consecución de una determinada empresa sin reparar en las dificultades: arrojarse a un proyecto arriesgado.
Beginnen op de verwezenlijking van een bepaald bedrijf ongeacht problemen: gegooid een riskant project.
arrojar luz loc. Contribuir a la aclaración o explicación de algo: el descubrimiento arroja nueva luz sobre esta enfermedad.
werpen licht loc. Bijdragen aan de verduidelijking of toelichting van iets: de ontdekking werpt nieuw licht op deze ziekte.