faire-doen: význam, definice a překlady

Francouzština slovník%dictionary_xs%Holandština

Co je faire? faire je doen

Co je doen?

  • Constituer par son action, son travail, quelque chose de concret à partir d'éléments, ou le tirer du néant ; fabriquer ; réaliser, créer : On fait le pain avec de la farine. Faire un film.

    Worden door zijn actie, zijn werk, iets concreet van elementen, of trekken van het niets; vervaardiging; bereiken, maken: het maakt het brood met de bloem. Een film maken.

  • Produire, créer, provoquer quelque chose, en parlant de quelque chose : Le bois fait de la fumée en brûlant.

    Produceer, creëer, provoceren iets, praat over iets: hout maakt rook door verbranding.

  • Fournir un produit agricole : Ici on fait du maïs.

    Een landbouwproduct leveren: Hier maken we maïs.

  • Faire le commerce d'un article, proposer à la clientèle une marque, un service, etc. : Crémier qui fait aussi les fruits.

    Een artikel verhandelen, klanten een merk, een service, etc. aanbieden: Creamer die ook fruit maakt.

  • Être à l'origine de quelque chose : L'union fait la force. Il fera votre bonheur.

    Ergens aan de oorsprong liggen: Eenheid is kracht. Je wordt er blij van.

  • Porter quelqu'un àêtre ce qu'il est : L'occasion fait le larron.

    Iemand dragen om te zijn wat hij is: Kans maakt de dief.

  • Avoir quelque chose pour résultat : Cela fera une marque.

    Heb iets als resultaat: het zal een stempel drukken.

  • Constituer quelque chose, le former par son existence, l'avoir pour résultat : Ces quelques maisons font un hameau. Ils font un beau couple.

    Om iets te vormen, om het te vormen door zijn bestaan, om het als resultaat te hebben: Deze paar huizen maken een gehucht. Ze vormen een prachtig koppel.

  • Présenter, prendre une forme : Le chemin fait un coude.

    Aanwezig, vorm aannemen: Het pad maakt een elleboog.

  • Soumettre quelque chose à une action particulière (apprêt, préparation culinaire, nettoyage, etc.)[équivaut à un verbe plus précis] : Faire les vitres (= nettoyer). Faire ses chaussures (= cirer).

    Iets onderwerpen aan een bepaalde handeling (primer, culinaire bereiding, schoonmaak, etc.) [equivalent aan een preciezer werkwoord]: Maak de vensters (= schoon). Maak je schoenen (= wax).

  • S'emploie dans des constructions familières pour indiquer une action, un type d'action, etc., dont la nature est donnée par le nom : S'arrêter pour faire le plein d'essence.

    Gebruikt in bekende constructies om een actie aan te geven, een soort actie, enz., Waarvan de aard wordt gegeven door de naam: Stop om gas te vullen.

  • En parlant d'un acteur, jouer tel rôle : Quel est le comédien qui fait le comte ?

    Over een acteur gesproken, speel zo'n rol: Wie is de komiek die de telling maakt?

  • Imiter ou adopter tel comportement : Faire le malin, la coquette.

    Imiteer of neem dergelijk gedrag aan: Doe het slimme, de coquette.

  • Avoir tel effet : Cet incident a fait que je n'ai pas pu arriver à temps. Faites que tout aille bien !

    Heb zo'n effect: Dit incident zorgde ervoor dat ik niet op tijd kon komen. Laat alles goed gaan!

  • Attribuer à quelqu'un un état, une action, en particulier en parlant d'un auteur, d'un historien, etc. : Les biographes le font mourir en 1754.

    Iemand een staat toeschrijven, een handeling, vooral als het gaat om een auteur, een historicus, enz.: Biografen brachten hem in 1754 ter dood.

  • Conférer à quelqu'un un titre, un rôle, une qualité : On l'a fait chevalier de la Légion d'honneur.

    Om iemand een titel, een rol, een kwaliteit te geven: hij werd benoemd tot Ridder in het Legioen van Eer.

  • Familier. Vendre quelque chose à tel prix : À combien me faites-vous ce buffet ?

    Vertrouwd. Verkoop iets voor zo'n prijs: Hoeveel maak je me dit buffet?

  • Transformer quelque chose, quelqu'un en quelque chose, quelqu'un d'autre : Le mariage a fait de lui un autre homme.

    Iets veranderen, iemand in iets, iemand anders: het huwelijk maakte hem een andere man.

  • Se transformer en quelque chose, jouer le rôle de quelque chose, s'utiliser comme : Canapé qui fait lit.

    Transformeer in iets, speel de rol van iets, gebruik als: Bank die bed maakt.

  • En parlant d'un mot, prendre telle forme : « Cheval » fait au pluriel « chevaux ».

    Over een woord gesproken, neem zo'n vorm aan: "Paard" maakt meervoud "paarden".

  • User, disposer de quelque chose de telle ou telle façon, prendre certaines décisions à l'égard de quelqu'un : Que veux-tu faire de cet argent ? Que faites-vous des enfants pour Noël ?

    Iets op deze of gene manier weggooien, bepaalde beslissingen nemen over iemand: Wat wil je met dit geld doen? Wat doe je met de kinderen voor kerst?

  • Accomplir, réaliser un mouvement : Faire le grand écart.

    Volbrengen, een beweging maken: Maak het grote verschil.

  • Pratiquer une activité, un sport, s'y adonner, s'y consacrer : Faire du tennis. Faire du tricot.

    Om een activiteit, een sport te beoefenen, om eraan te genieten, om je eraan te wijden: om te tennissen. Breiwerk.

  • Faire des études supérieures en telle ou telle discipline : Faire médecine.

    Hoger onderwijs volgen in deze of gene discipline: geneeskunde doen.

  • Parcourir une distance : Nous avons fait 5 kilomètres.

    Een afstand afleggen: We hebben 5 kilometer afgelegd.

Vyhledat slova

Vylepšete svůj zážitek